W.J. OUWENEEL
Er is sinds de vroegste eeuwen van de kerkgeschiedenis discussie gevoerd over de betekenis van Rom.7:7-26. Ook in de kring van de 'Broeders' zijn heftige debatten gevoerd, die soms zelfs tot ernstige verdeeldheid hebben geleid. We willen proberen zo beknopt mogelijk weer te geven waar het in de discussie om gaat, en een aanzet tot een oplossing geven.
Allereerst lijkt het zinvol vs.7-13 apart te behandelen. Dit gedeelte is duidelijk van vs. 14-26 onderscheiden doordat Paulus in vs.7-13 in de verleden tijd, en in vs.14-25 in de tegenwoordige tijd spreekt. In vs.7-13 lijkt Paulus derhalve over bepaalde ervaringen in het verleden te spreken. Er zijn hier twee vragen te beantwoorden:
(a) Spreekt Paulus hier werkelijk over zichzelf of betekent het 'ik' iets anders? Vooral op grond van vs.9 - 'ik nu leefde vroeger zonder wet' - heeft men wel gesteld dat Paulus hier onmogelijk over zichzelf kan spreken, omdat hij vanaf zijn geboorte onder de wet stond. Men neemt dan bijv. aan dat het hier gaat om Israël vóórdat God het de Mozaïsche wet gaf. Het is echter wel degelijk mogelijk vs.9 op Paulus zelf toe te passen; 'zonder wet' betekent dan: in onverschilligheid of zorgeloosheid ten aanzien van de wet. Erg belangrijk is het punt trouwens niet; het gaat om de kern: waar een zondig mens met de wet geconfronteerd wordt, daar toont de wet keihard die zondigheid van de mens aan, doordat de mens precies datgene graag blijkt te willen doen wat God door zijn wet nu juist verbiedt.
(b) Spreekt Paulus hier over zichzelf in zijn wedergeboren of in zijn onwedergeboren staat? Strikt genomen is er in dit gedeelte geen enkele dwingende aanwijzing dat het hier om ervaringen van Paulus in zijn wedergeboren staat gaat (in tegenstelling tot vs. 14-26, zoals we zullen zien). Het kan hier heel goed om de ervaringen van een onwedergeboren mens gaan die met zijn zondigheid geconfronteerd wordt. Men zou hier van een 'ontwaakt geweten' kunnen spreken. Op welk tijdstip in deze ontwaakte ziel ook het leven van de wedergeboorte gewekt wordt, is hier niet aan de orde. In ieder geval spreekt Paulus hier niet van zondebelijdenis en bekering. De woorden 'ik stierf' in vs.9 drukken het besef uit dat men onder het doodsvonnis van God staat, maar ook onwedergeboren mensen kunnen dit besef hebben. Het gaat hier om een besef van 'dood zijn door de zonde', nog niet om een 'dood zijn voor de zonde' (vgl. 6: 11).
In dit gedeelte gaat Paulus zoals gezegd over op de tegenwoordige tijd. Allereerst moeten wij ten aanzien van deze verzen twee opvattingen onderscheiden:
(a) Paulus spreekt hier over een onwedergeborene (die hij dan met 'ik' aanduidt, zonder zichzelf te bedoelen). Deze opvatting werd krachtig verdedigd door de Griekse kerkvaders. Een sterk argument voor deze visie is dat van een christen toch onmogelijk gezegd kan worden dat hij 'verkocht is onder de zonde' (vs. 14). Het contrast tussen 7:14-26 en hfst.8 lijkt dan ook dat tussen een niet-christen en een christen te zijn.
(b) Paulus spreekt hier over een wedergeborene. De Latijnse kerkvader Augustinus heeft de vorige opvatting terecht bestreden en is hierin gevolgd door de Reformatoren. Zij verklaarden de overgang naar de tegenwoordige tijd in vs.14-26 zo, dat Paulus in vs.7-13 zichzelf in zijn onwedergeboren, en vanaf vs.14 in zijn wedergeboren staat beschrijft. Het belangrijkste (en m.i. inderdaad doorslaggevende) argument voor deze visie is dat alleen een wedergeboren mens zichzelf zó kan beschrijven, nl. als iemand die vurig verlangt het goede te doen en Gods wil te volbrengen, en die de zonden die hij doet, verafschuwt (vs.15), zich in Gods wet verlustigt (vs.16,22) en zijn 'ik' (dat dan het wedergeboren ik moet zijn) weet te onderscheiden van de zondige natuur die nog in hem is (vs.17,20). Toch is met deze visie nog niet het hele antwoord gegeven. Men doet dan nog geen recht aan het genoemde argument dat vs.14 onmogelijk de toestand van een normale christen kan beschrijven. Zolang wij alleen maar onderscheiden tussen 'wedergeboren' en 'onwedergeboren', komen wij nog niet veel verder. We moeten onder hen die (m.i. terecht) in vs. 14-25 een wedergeborene zien, nog weer nader tussen twee opvattingen onderscheiden:
(a) We hebben hier de beschrijving van de normale toestand in het leven van een wedergeborene. Dit is de opvatting van hen die menen dat, zolang de zonde nog in ons woont, het 'ik ellendig mens' evenzeer bij het christenleven hoort als het 'God zij dank' (vs.24v.). Dit kan echter onmogelijk juist zijn. Geen enkele christen die de zekerheid van het geloof heeft, zal ooit vragen: 'Wie zal mij verlossen...' (vs.24). Vandaar dat we de voorkeur geven aan de andere opvatting:
(b) We hebben hier de beschrijving van een abnormale toestand in het leven van een wedergeborene. De aanhangers van de vorige visie verwarren dit Schriftgedeelte met Gal.5, waar het gaat om de strijd tussen het vlees en de Geest. Dát is een strijd die inderdaad het normale christenleven kenmerkt. Maar het opvallende in Rom.7 is nu juist dat de Geest daar helemaal niet genoemd wordt. Het is veeleer een beschrijving van een mens die buiten de Geest om, in éigen kracht, probeert de wet van God te volbrengen, en zo moet ontdekken dat het nieuwe leven van de wedergeboorte op zichzelf, zonder de kracht van de Heilige Geest, niet bij machte is te leven naar Gods wil. Dit is niet het normale christenleven, Dát wordt slechts daar gevonden waar men niet (langer) op het vlees vertrouwt, maar weet dat er slechts geestelijke kracht in ons leven kan zijn als de Heilige Geest in ons werkzaam kan worden.
Echter, ook als wij de laatstgenoemde opvatting aanhangen, zijn er weer twee mogelijke nadere verklaringen: (a) Hfst. 7 beschrijft een fase in het christenleven die noodzakelijk aan die in hfst.8 vooraf moet gaan. Het is opvallend dat deze visie vooral verdedigd is door broeders die zelf in hun leven de ervaringen van Rom.7 hadden meegemaakt vóórdat zij de 'vrijmaking' van hfst.8 leerden kennen. Onze persoonlijke ervaringen mogen echter geen rol spelen bij de uitleg van de Schrift. Er is in Rom.7 en 8 eenvoudigweg niets dat erop wijst dat het de normale weg in het leven van een wedergeborene is dat hij éérst de ervaringen van Rom.7 meemaakt, dan de zogenaamde 'vrijmaking' van 8:1 v. beleeft, en vervolgens het normale christenleven van hfst.8 meemaakt. Nog veel drastischer wordt deze uitleg als men vervolgens ook gaat beweren dat de wedergeborene van Rom.7 nog niet, en die van Rom.8 wèl verzegeld is met de Heilige Geest. Deze bewering (1) gaat ver uit boven wat Rom.7 en 8 meedelen, (2) verwart het niet-geleid-worden door de Geest in Rom.7 met een niet-verzegeld-zijn met de Geest, (3) creëert een gevaarlijke tweedeling in het christenleven: een fase ná de wedergeboorte, maar vóór de verzegeling, en een fase ná de verzegeling. Een dergelijke tweedeling heeft geen enkele grond in de Schrift.
Iets anders is het, dat er in uitzonderlijke gevallen inderdaad personen kunnen zijn die oprecht hun zonden beleden hebben, maar niet het werk van de Heer hebben aangenomen (bijv. vanwege een bepaalde predestinatieleer). Deze laatste personen kan men niet als verzegeld met de Geest beschouwen. Maar een dergelijke uitzonderingssituatie mag men niet op Rom.7 projecteren. De vraag of de persoon in Rom.7 al of niet de zekerheid van de behoudenis heeft en (dus) al of niet verzegeld is, komt daar eenvoudigweg niet aan de orde, en mogen wij er derhalve ook niet inlezen. Het feit dat sommigen de ervaringen van Rom.7 hebben meegemaakt vóórdat zij de zekerheid van de behoudenis leerden kennen, zegt niets over de correcte uitleg van Rom.7. Er zijn immers evengoed wedergeborenen geweest die de ervaringen van Rom.7 hebben leren kennen nádat zij de zekerheid van de behoudenis hadden ontvangen (zoals ikzelf). Vandaar dat de volgende uitleg m.i. sterk de voorkeur verdient:
(b) Hfst.7 beschrijft niet een bepaalde ‘fase' in het christenleven, maar beschrijft het geval van een wedergeborene die het goede wil doen in eigen kracht. Het gaat er in Rom.7 niet om of de betreffende persoon de zekerheid van de behoudenis heeft of niet, of hij verzegeld is met de Geest of niet (en zelfs niet of hij wedergeboren is of niet, hoewel de vs.14-26 duidelijk een wedergeborene tekenen). Het gaat hier dus niet om de ervaringen van Paulus zelf, voor of na zijn bekering, voor of na zijn verzegeling. Paulus beschrijft hier een denkbeeldig geval, niet uit biografische, maar uit puur leerstellige overwegingen. Of zulke gevallen ook inderdaad voorkomen doet er op dit moment helemaal niet toe.
Zuiver leerstellig neemt Paulus de situatie onder de loep van iemand die als wedergeborene probeert in eigen kracht de wil van God te volbrengen. Zelfs hoe de persoon in kwestie leerstellig tegen de Mozaïsche wet aankijkt, is hier niet doorslaggevend. Men kan hier voor 'wet van God' ook steeds 'wil van God' lezen. Het gaat er eenvoudig om dat geen enkel mens, wedergeboren of niet, geloofsverzekerd of niet, verzegeld of niet, in eigen kracht de wil van God kan doen. De ene gelovige beseft dat (bijna) vanaf het eerste begin van zijn nieuwe leven, de andere moet het door schade en schande leren. Strikt genomen zouden we de ervaringen van Rom.7 niet eens hóeven op te doen, als we werkelijk het Woord van God aanvaardden dat ons meedeelt dat in ons van nature geen goed woont. De ervaring leert echter dat wij dat alleen in de praktijk werkelijk grondig leren. Daardoor leren wij te leven uit de kracht van de Heilige Geest, zoals Rom.8 dat beschrijft. In die zin kan men wel stellen dat de ervaringen van Rom.7 eerder bij het begin van het christenleven dan in het rijpere christenleven thuishoren. Maar dat geeft ons nog niet het recht dat christenleven op te delen in een Rom.7-fase, waarin men nog niet, en een Rom.8-fase, waarin men wèl verzegeld zou zijn met de Heilige Geest. Dat punt is hier eenvoudig niet aan de orde.