De Drieëenheid in Jesaja

(1)

W.J. OUWENEEL

Het spreekt vanzelf dat wij in het Oude Testament de waarheid van de drieëne God nog slechts in de kiem aantreffen. Zolang het Woord nog niet vlees was geworden, kon nog niet ten volle geopenbaard worden dat de ene God van eeuwigheid Vader, Zoon en Heilige Geest is. Toch vinden wij in het Oude Testament al duidelijke voorafschaduwingen van de volle ontvouwing van deze waarheid, al kunnen deze pas als zodanig onderkend worden in het licht van het Nieuwe Testament. Zulke voorafschaduwingen zijn met name in het boek Jesaja aan te wijzen. Niet voor niets heeft men dit boek wel eens het meest 'nieuwtestamentische' en het meest 'evangelische' boek van het Oude Testament genoemd; men hoeft maar te denken aan de opvallende heenwijzing naar het lijden en sterven van Christus met name in hoofdstuk 53 van dit boek.

Niet alleen in zijn verzoeningswerk, maar ook in de heerlijkheid van zijn persoon - waarachtig God en waarachtig Mens - wordt de Heer nergens in het Oude Testament klaarder voorgesteld dan in dit boek. Wanneer dan bovendien de Heilige Geest in samenhang met de beide andere personen van de Godheid genoemd wordt, hebben wij met een duidelijke heenwijzing naar de Drieëenheid te maken. We willen graag enkele prachtige voorbeelden in dit boek nader onder de loep nemen.

 

De roeping van Jesaja

In Jes.6, waar de roeping van de profeet beschreven wordt, vinden we ons eerste treffende voorbeeld. Het tafereel speelt zich af in de tempel (vs.1), daar waar de Here in heiligheid en donkerheid zetelt op zijn 'troon'. Men kan hier aan de hemelse 'tempel' denken, maar evengoed aan de aardse tempel in Jeruzalem, waar Jesaja zich op dat moment wellicht bevond. In dat geval wordt hier met Gods 'troon' de ark des verbonds bedoeld.

De allerheiligste plaats in de tempel wordt in het Hebreeuws letterlijk het 'heilige der heiligen' genoemd. Men kan deze uitdrukking als een typisch Hebreeuwse overtreffende trap beschouwen, net als 'knecht der knechten' (d.w.z. allergeringste knecht; Gen.9:25) en 'lied der liederen' (aldus letterlijk in Hoogl.1:1). Maar het is in principe ook mogelijk de uitdrukking heel letterlijk op te vatten en dan bij 'heiligen' aan de drie personen van de Godheid te denken. Het 'heilige der heiligen' is dan het heiligdom van de drie heilige Goddelijke personen. Op het eerste gezicht lijkt dit misschien erg gezocht. Maar er zijn minstens twee redenen waarom dit wellicht minder vergezocht is dan het lijkt:

(a) Ten eerste lezen we in vs.3 hoe serafs het driemaal 'heilig' roepen: 'Heilig, heilig, heilig is de Here der heerscharen'. Reeds de oude kerkvaders dachten bij dit driemaal heilig aan de drie heilige personen der Godheid, alsof bij wijze van spreken elk van de Goddelijke personen een afzonderlijk 'heilig' wordt toegeroepen. Ook dit maakt trouwens op het eerste gezicht een al even gezochte indruk; maar laat de lezer nog even zijn oordeel opschorten totdat we Jes.6 ook verder bezien hebben. Op dit moment merken we alleen op dat dit driemaal heilig ook in Openb.4:8 voorkomt, waar in ieder geval wel degelijk een bedekte verwijzing naar de Drieëenheid te vinden is. Immers, oppervlakkig gezien zou men menen dat wij in Openb.4 God de Vader op de troon zien, aangezien in hst.5 God de Zoon, het Lam, de boekrol uit zijn hand aanneemt. Maar in 4:8 wordt God genoemd Degene 'die was en die is en die komt', en dit laatste slaat nu juist op Christus, God de Zoon. En als Degene die op de troon zit, in vs.11 geprezen wordt als de Schepper, dan moet eveneens gezegd worden dat de Zoon (mét de Heilige Geest; vgl. Gen.1:2) evenzeer Schepper is als de Vader (vgl. Joh.1:3; Kol.1:16v.; Hebr.1:2). Kortom, Degene die in Openb.4 op de troon zit en driemaal heilig wordt genoemd, is de drieëne God.

Wat het laatstgenoemde punt betreft, is het heel opmerkelijk dat in Pred. 12:1 letterlijk staat: 'Gedenk uw Scheppers in uw jongelingsjaren'. Er is natuurlijk maar één Schepper, God, maar deze God is de drieëne God; de Vader, de Zoon en de Heilige Geest kunnen elk 'Schepper' genoemd worden. Op dezelfde wijze vinden we ook soms het meervoud 'Makers' dat, op God betrokken, alleen door het enkelvoud 'Maker' kan worden weergegeven (Job 35:10; Ps.149:2; Jes.54:5). Maar evengoed staat er dan toch maar 'Makers', want God is een 'meervoudig' Wezen!

(b) Deze merkwaardige meervouden 'Scheppers' en 'Makers' brengen ons vanzelf tot de tweede reden waarom wij bij de uitdrukking 'heilige der heiligen' wellicht aan het heiligdom van de drie heilige personen der Godheid zouden mogen denken. Dat is dat ten aanzien van God ook enkele keren in het meervoud van 'Heiligen' gesproken wordt. Zo staat er in Spr.9:10b letterlijk: 'het kennen van de Heiligen is verstand'; in 30:3 staat: 'ook heb ik geen wijsheid geleerd dat ik de Heiligen zou kennen'; en in Hos.12:1 staat letterlijk: '... tegenover God en tegenover [de] Heiligen, [de] getrouwe [enkelvoud!]'. De Statenvertaling weet met dit meervoud niet goed raad en vertaalt 'heiligen', alsof het om mensen gaat. De NBG-vertaling echter past de uitdrukking terecht op God toe en probeert het meervoud weer te geven met de term 'Hoogheilige'. Waar het om gaat, is dat de ene God hier omschreven wordt met de meervoudige term 'Heiligen', wat alleen geheel te verstaan is doordat wij God in het Nieuwe Testament ten volle leren kennen als de drieëne God.

'Wie zal voor Ons gaan?'

Tot nu toe hebben we het eigenlijk nog weinig over Jes.6 gehad, want wel wordt daar God het drievoudig 'heilig' toegeroepen, maar er wordt niet gesproken over het 'heilige der heiligen'. Toch was ons betoog over die merkwaardige meervouden 'Scheppers' en 'Heiligen' een goede aanloop naar opmerkelijke meervouden in Jes.6 zelf. Sommige daarvan zijn algemeen bekend in het Oude Testament. Dat begint al in vs. 1 met 'Heer'. Dat is niet de Godsnaam HERE, dus Jahweh, dat we in vs.3,5,12 vinden, maar het woord dat letterlijk 'Heer' betekent, namelijk Adonai. Het gewone woord voor 'heer' is Adoon, maar voor God wordt meestal de meervoudige vorm Adonai gebruikt, dat letterlijk betekent: 'mijn heren' (zie ook vs.8,11). Hetzelfde geldt voor een woord dat we hier niet vinden, namelijk Elohim, dat 'God' betekent, maar eigenlijk een meervoud is en soms vertaald moet worden met 'goden'. Het Oude Testament duidt God dus talloze malen aan met meervoudige woorden, vooral Elohim. en Adonai.

Dit is op zichzelf nog helemaal niet bijzonder voor Jes.6. Maar anders is het in vs.8, waar wij een tamelijk unieke uitdrukking vinden. Daar vraagt de Here: 'Wie zal Ik [!] zenden en wie zal voor Ons [!!] gaan?' De ene God kan vragen: 'Wie zal Ik zenden', en de drie Goddelijke personen kunnen vragen: 'wie zal voor Ons gaan?' Volgens sommigen vinden we ditzelfde Goddelijke 'Ons' ook in Jes.41:22, maar anderen menen dat het daar om mensen gaan. Als dit laatste juist is, is Jes. 6 de enige keer dat we dit Goddelijke 'Ons' aantreffen buiten het boek Genesis, waar het driemaal voorkomt (l:26; 3:22; 11:7). Gen.1:26v. is het merkwaardigste: 'En God [Elohim; meervoud!] zeide [enkelvoud!]: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis... En God [meervoud!] schiep [enkelvoud!] de mens naar zijn beeld' (dus weer enkelvoud!).

Behalve in Genesis (en misschien in Jes.41:22) komt dit Goddelijke 'Ons' dus alleen in Jes.6 voor. Dat is toch wel bijzonder! Driemaal wordt God het 'heilig' toegeroepen, en deze God antwoordt met het meervoudige 'Ons'. Op zichzelf is dit natuurlijk nog niet voldoende om aan de Drieëenheid te denken. Pas wanneer het volle licht van het Nieuwe Testament daarover gaat schijnen, trekken de sluiers op en wordt de Drieëenheid in Jes.6 inderdaad ten volle zichtbaar:

(a) Natuurlijk is allereerst God de Vader in het tafereel van Jes.6 betrokken. Hoe zouden de serafs de Zoon en de Geest het 'heilig' toeroepen en zeggen dat de hele aarde van 'zijn' heerlijkheid vol is, zonder dat dit voor de Vader zou gelden? En geldt ook niet voor de raad en de wegen van God in Jes.6 dat alle dingen 'uit de Vader' zijn (1Kor.8:6)? Dit lijkt vanzelfsprekend; sterker nog: heel wat christenen vinden het zelfs heel gewoon om in zo'n tafereel als geschilderd wordt in Jes.6, uitsluitend God de Vader te zien. Zij gebruiken de uitdrukking 'God' dikwijls waar zij eigenlijk 'God de Vader' bedoelen, zonder voldoende in rekening te brengen dat ook de Zoon 'God' is en ook de Heilige Geest 'God' is.

(b) Daarom is het zo belangrijk dat Johannes in zijn Evangelie ook uitdrukkelijk de Zoon in het tafereel van Jes.6 betrekt. Nadat hij in 12:40 de woorden van Jes.6:9v. geciteerd heeft, vervolgt hij in vs.41: 'Dit zei Jesaja omdat hij zijn heerlijkheid zag en van Hem sprak'. Uit het verband (zie vs.37v.) blijkt duidelijk dat hij hier over Christus spreekt. Johannes zegt dus met zoveel woorden dat toen Jesaja de heerlijkheid van Jahweh aanschouwde, hij de heerlijkheid van Christus zag en over Hem sprak. Het is dus niet alléén de Vader, die Zich in Jes.6 aan de profeet openbaart, maar evengoed de Zoon. Ja, het is ook hier, net als in het Nieuwe Testament, de Zoon door Wie de Vader Zich openbaart.

(c) Daarmee houdt het echter niet op. In Hand.28:25-27 worden precies diezelfde woorden van Jes.6:9v. geciteerd, maar dit keer worden zij niet in de mond van de Vader of de Zoon gelegd, maar Paulus zegt tot de Joden van Rome: 'Terecht heeft de Heilige Geest door de profeet Jesaja tot uw vaderen de woorden gesproken: ... [enz]'. Zegt Johannes dus dat de heerlijkheid die Jesaja aanschouwde, die van Christus was, Paulus vertelt dat de woorden die Jesaja hoorde, de woorden van de Heilige Geest waren. Hoe is dit te verklaren? De Schrift is duidelijk: Jesaja aanschouwde de ene God van Israël, maar deze God is drieënig God: Vader, Zoon en Heilige Geest. Wat Jesaja zag, was de heerlijkheid van de drieëne God; de woorden die God tot hem sprak, waren de woorden van de drieëne God. Als we dat bedenken, krijgt ook dat bijna unieke 'Ons' in vs 8 een wel heel bijzondere betekenis! In het tweede artikel zullen we nog andere voorbeelden in het boek Jesaja bezien.