(slot)
W.J. OUWENEEL
In de vorige twee artikelen hebben we nagedacht over het aanvaarden van elkaar als gelovigen, naar aanleiding van Rom.15:7. We hebben al vijf aspecten van dat onderwerp bekeken, nl.: (1) eerst jezélf aanvaard weten, (2) niet de zonde in de ander aanvaarden, (3) de noodzaak van broederliefde, (4) de noodzaak van nederigheid, en (5) het gevaar jezelf tot norm te stellen. Ditmaal bespreken we twee laatste aspecten.
Zoals we steeds gezien hebben, vloeit elk volgend punt uit het vorige punt voort. Na het gevaar jezelf tot norm voor anderen te stellen komen we nu tot het gevaar een dubbele maatstaf te hanteren voor jezelf en voor anderen.
Er is een ernstig woord in de Spreuken dat voor dit punt van belang is. We lezen in hfst.20:10: 'Tweeërlei gewicht, tweeërlei maat, beide zijn de HERE een gruwel', en in vs.23: 'Tweeërlei gewicht is de HERE een gruwel, en een valse weegschaal is verkeerd'. Tot in onze eeuw, zolang nog gewichten gebruikt werden, kwam het voor dat kooplui en winkeliers verschillende soorten gewichten hanteerden: één set voor de inkoop (een gewicht van 'één kilo' woog dan méér dan 1000 g), één set voor de verkoop (zo'n gewicht woog dan minder dan 1000 g) en één set voor de ijker (die gewichten waren natuurlijk precies goed). Een dergelijke oneerlijke handelwijze is de Heer een gruwel. Vandaag komt dat met de moderne weegtechnieken bij ons niet meer voor. Maar deze Schriftwoorden behouden wel hun geestelijke waarde. Maar al te gemakkelijk komt het voor dat wij broeders die ons goed liggen, met lichtere 'weegstenen wegen' dan broeders die ons minder liggen. We hanteren voor deze categorieën verschillende 'gewichten', verschillende 'maten'. Nog duidelijker is dat als we onszelf erin betrekken. Wie van ons ontkomt volledig aan het gevaar zichzelf anders te 'wegen' dan zijn medegelovigen? Het is opvallend hoeveel dingen we bij onszelf tolereren, vergoelijken of excuseren, dingen die we, als we ze bij onze medegelovigen ontdekken, heel wat strenger beoordelen.
Een broeder heeft het eens zo uitgedrukt. Als we straks voor de rechterstoel van Christus staan, hoe zal de Heer ons dan beoordelen? Het zou wel eens kunnen gebeuren dat Hij tegen ons zegt: Ik zal je beoordelen naar je eigen normen, d.w.z. de normen waarmee je altijd je medegelovigen beoordeeld hebt! - Als we beoordeeld zouden worden naar de 'weegstenen' die we altijd voor onszélf gehanteerd hebben, kwamen we er misschien nog wel aardig van af. Maar misschien gaan Gods recorders wel draaien en horen we alle beoordelingen terug die we van het gedrag van anderen gegeven hebben. Dan zal de Heer moeten zeggen: Je wist dus kennelijk precies hoe het moest, en precies waarin je medegelovigen fout zaten. Naar die normen zal Ik nu ook jóu beoordelen! - Wat zou er van ons overblijven als het zo zou gaan? Zouden we in veel opzichten niet door de grond moeten zakken van schaamte?
De Heer Jezus heeft ditzelfde punt zo uitgedrukt: 'Oordeelt niet, opdat u niet wordt geoordeeld; want met het oordeel waarmee u oordeelt, zult u worden geoordeeld, en met de maat waarmee u meet, zal u worden gemeten. En wat ziet u de splinter in het oog van uw broeder, maar de balk in uw eigen oog merkt u niet? Of hoe zult u tot uw broeder zeggen: Laat mij de splinter uit uw oog wegdoen, en zie, de balk is in uw oog? Huichelaar, doe eerst de balk uit uw oog weg, en dan zult u helder zien om de splinter uit het oog van uw broeder weg te doen' (Matth.7:1-5).
Dit Schriftgedeelte houdt niet in dat wij nóóit eens een morele beoordeling van het gedrag van medegelovigen zouden mogen geven. Immers, als dat zo was, zou elke gemeentelijke tucht onmogelijk zijn. Ook de Heer veronderstelt in vs.5b wel degelijk dat we splinters in het oog van de broeder kunnen en mogen onderscheiden; anders zouden we ze ook niet kunnen wegdoen. Als we nooit mochten 'oordelen', zouden we geen heiligen van honden of varkens kunnen onderscheiden (vs.6), en geen ware van valse profeten (vs.15). Sterker nog: we worden juist opgeroepen de 'vruchten' te beoordelen om daaraan de `boom' te kunnen beoordelen (vs.16,20). Wat echter in vs.1 door de Heer afgekeurd wordt, is:
(a) een beoordelen uit huichelachtige motieven, dus door zelf zich mooier voor te doen dan men werkelijk is;
(b) een beoordelen op ongepaste wijze, dus niet in de geest van ware broederliefde, nederigheid en zachtmoedigheid (vgl. Gal.6:1);
(c) een beoordelen niet slechts van daden als zodanig, maar ook van de achterliggende drijfveren, terwijl men daar in feite gewoonlijk niets of slechts heel weinig over kan zeggen; we zijn geen hartenkenners. Als wij elkaar werkelijk aanvaarden, zullen wij de anderen niet strenger en harder beoordelen dan we dat met onszelf doen. Integendeel, tegenover niemand dienen we zulke strenge maatstaven aan te leggen als tegenover onszelf.
Praktisch zelfonderzoek:
(a) betrappen we onszelf er wel eens op dat we onze eigen gedragingen gemakkelijk vergoelijken?
(b) beoordelen wij anderen wel eens naar strengere maatstaven dan onszelf?
(c) wrijven we anderen soms niet heel gemakkelijk verkeerde motieven aan, terwijl we heel gekwetst zouden zijn als die anderen dm bij ons deden?
Als we in het vorige punt zagen dat je bij een ander geen strengere normen mag aanleggen dan bij jezelf, dan zullen we nu zien dat je sowieso heel voorzichtig moet zijn om het gedrag van een ander te beoordelen. We zullen voor dit punt ons eindelijk eens tot Rom. 15:7 wenden, dat het uitgang punt is voor deze artikelenserie. Dit vers vormt het slot van een betoog dat begint met Rom.14:1.
Zoals gezegd moeten we heel voorzichtig zijn om het gedrag van een ander te beoordelen. Immers, wij zijn niet gesteld over onze broeder of zuster; zij zijn niet aan óns verantwoording verschuldigd, maar aan de Heer.
Natuurlijk betekent dat niet dat wij, die onze broeders en zusters moeten aanvaarden, dan ook al hun handelingen maar kritiekloos hebben te aanvaarden. Een vriendelijke vraag, een nederige aanmerking kan heel goed op z'n plaats zijn. Maar dat betekent niet dat we de handelwijze van een ander maar frank en vrij kunnen bekritiseren - niet tegenover henzelf, en nog minder tegenover anderen. Integendeel, tenzij het om uitdrukkelijke zonde gaat, zullen we gewoonlijk de handelingen van anderen die ons niet bevallen, in de hand van de Heer moeten leggen. In heel bepaalde omstandigheden kunnen we gerust eens onze twijfels uitdrukken, maar altijd van uit de nederige gezindheid dat de ander niet aan ons, maar aan zijn Heer verantwoording verschuldigd is.
Paulus spreekt daarover heel duidelijk: 'Wie bent u, dat u andermans huisknecht oordeelt? [Of] hij staat of valt, [gaat] zijn eigen heer [aan]. ( ... ) Ieder zij in zijn eigen denken ten volle verzekerd. ( ... ) Want niemand van ons leeft voor zichzelf en niemand sterft voor zichzelf; want hetzij wij leven, wij leven voor de Heer; hetzij wij sterven, wij sterven voor de Heer; hetzij wij dan leven, hetzij wij sterven, wij zijn van de Heer. ( ... ) Maar u, waarom oordeelt u uw broeder? Of ook u, waarom minacht u uw broeder? Want wij zullen allen voor de rechterstoel van God gesteld worden' (Rom.14:4v., 7v., 10).
Dikwijls zijn wij wel bereid de ander in zekere mate te aanvaarden, áls we die ander dan ook maar naar onze hand kunnen zetten. We hebben er vaak grote moeite mee de ander als broeder of zuster te aanvaarden, en tegelijk te aanvaarden dat die ander dingen doet die wel niet rechtstreeks tegen de Schrift ingaan, maar die wij volgens ónze normen toch afkeuren. We vinden het erg moeilijk te accepteren dat elke gelovige 'zijn eigen Heer staat of valt'.
Tot zover lijkt dit punt tamelijk veel op punt 5; maar er is één punt waar we hier in het bijzonder op willen wijzen. Sommige gelovigen zijn wel in zekere mate bereid het afwijkend gedrag van hun medegelovigen te aanvaarden, maar, redeneren zij: 'die ander mag mij toch geen aanstoot geven'. Men meent dan dat de Schrift werkelijk bedoelt dat alles wat wij doen en wat onze medegelovigen ergert, verkeerd is. Maar is dat werkelijk de bedoeling van de Schrift? Paulus zegt: 'Geeft noch aan Joden, noch aan Grieken, noch aan de gemeente Gods aanstoot' (1Kor.10:32 NBG-vert.). Welnu, is er niet heel veel christelijk gedrag dat Joden of heidenen zal 'ergeren' (irriteren)? Er kan zelfs christelijk gedrag zijn dat (vleselijke) christenen irriteert, of, minder kras uitgedrukt: gedrag waaraan zij 'aanstoot nemen'. Is dergelijk gedrag dan per definitie altijd verkeerd? Natuurlijk niet. We moeten nooit handelen met het opzettelijke doel anderen te ergeren, maar we kunnen, als we in de weg van de Heer willen gaan, niet verhinderen dat sommige anderen zich dan aan ons gedrag zullen ergeren.
Wat echter nog belangrijker is, is dat 'aanstoot geven' helemaal niet hetzelfde is als 'ergeren' in de zin van irriteren. Daarom is in de Telosvert. het woord 'ergernis' dat nog in de vierde druk van de Voorhoeve-vert. stond, overal vervangen door 'aanleiding tot vallen' o.i.d. Het gaat niet om gedrag waarover een ander geďrriteerd raakt, maar gedrag waardoor die ander geestelijk ten val komt. Zie bijv. wat Paulus in 1Kor,8:13 zegt: 'als voedsel mijn broeder ergert [d.i. hem een aanleiding tot vallen geeft], zal ik in eeuwigheid geen vlees eten, om mijn broeder geen ergernis [d.i. aanleiding tot vallen] te geven'. De zwakke broeder kan bepaalde gedragingen van de sterkere broeders niet verdragen; als hij ze nadoet, komt hij er geestelijk door ten val. In 1Kor.8-10 en Rom.14 is de broeder die 'geërgerd' wordt, dan ook steeds een zwakke broeder. Daarom is het zo merkwaardig dat sommige broeders vandaag nog steeds een ander voorhouden: Jij mag dat niet doen, want daarmee geef jij mij aanstoot, en dat is onbijbels. - Men zou zulke broeders onmiddellijk moeten vragen: Als u zich hier op de Bijbel beroept, erkent u dan ook mét de Schrift dat u een zwakke broeder bent en bedoelt u dus ook dat u door mijn gedrag geestelijk gevaar loopt vanwege uw zwakheid in de zonde te vallen??
We moeten heel erg oppassen tegenover onze broeders en zusters geen geestelijke 'chantage' te plegen door hun zulke bijbelteksten voor te houden - die in dit geval dan ook nog eens volledig verkeerd gebruikt worden! Dat is pure dwingelandij. We zeggen wel mooi dat we de broeders en zusters volledig aanvaarden, maar in werkelijkheid proberen we toch steeds weer hen in onze sjablonen te persen. We zijn óf van die 'sterke, vrije' broeders die zich van alles permitteren en met minachting neerkijken op anderen die er zulke 'bekrompen' denkbeelden op nahouden, óf we zijn van die ‘strenge, principiële' broeders die niet alleen erg nauw voor onszelf leven, maar ook graag de anderen dwingen volgens onze strenge principes te leven. Zowel tegenover de eersten als tegenover de laatsten zegt Paulus ten slotte in ons vers: 'Daarom neemt elkaar aan, zoals ook Christus u heeft aangenomen tot heerlijkheid van God'.
Praktisch zelfonderzoek:
(a) betr appen we onszelf er wel eens op dat we anderen proberen in ónze sjablonen te persen?
(b) zijn wij diep in ons hart wel eens boos op de ander aan wie wij ,aanstoot nemen'?
(c) zijn wij zo streng tegenover anderen uit echte liefde of omdat we zo graag anderen naar onze hand zetten?
(d) óf voelen wij ons omgekeerd soms erg 'sterk' (en minachten wij de strengeren) om daarmee onze 'vrijheden' te vergoelijken die toch eigenlijk niet door de beugel kunnen?
![]() |