(slot)
H. BOUTER JR.
De vervloeking die de profeet vervolgens uitsprak toen hij de spottende jongens aanzag, vloeide zeker niet voort uit menselijke boosheid over de belediging die hem was aangedaan. Hij sprak namens zijn Zender. De spotters die Elisa verwierpen, verzetten zich tegen God Zelf. En Deze hechtte zijn goedkeuring aan het vonnis door het onmidddellijk en ter plekke uit te voeren! Anders zouden de twee berinnen uit het woud niet direct tevoorschijn zijn gekomen en tweeënveertig van die jongelingen hebben verscheurd. Bovendien was een dergelijk oordeel reeds door de wetgever Mozes aangekondigd (toen hij Israël de zegen én de vloek voorhield), ingeval het volk zich zou blijven verzetten tegen de Here: 'Indien gij u tegen Mij verzet en naar Mij niet wilt luisteren, dan zal Ik u nog zevenmaal harder slaan, naar uw zonden; Ik zal het wild gedierte op u loslaten, dat u van kinderen beroven zal' (Lev.26:21,22).
Profetisch wijst het optreden van Elisa op de oordelen die over Israël zullen komen in de laatste dagen vóór de wederkomst van Christus. De vloek zal uitgaan over het hele land om dat te reinigen van de goddelozen (Zach.5:3,4). De 'wilde dieren', het beest uit de aarde en het beest uit de zee (Openb.13), zullen dood en verderf zaaien en door hun toedoen zal een groot deel van de natie worden uitgeroeid (Zach.13:8). In dit 'wild gedierte' is de macht van de satan op bijzondere wijze werkzaam. Zij zijn de 'meesterstukken' van zijn activiteit in de laatste dagen, want hij weet dat hij weinig tijd heeft (Openb.12:12). Wij weten dat de satan nu reeds rondgaat als een brullende leeuw, op zoek wie hij zou kunnen verslinden (1 Petr.5:8). Zijn optreden lijkt soms echter ook op dat van een verstikkende en verscheurende beer. Deze twee verscheurende dieren worden vaak in één adem genoemd in het Oude Testament (1 Sam. 17:34; 2Sam. 17:8,10; Spr.28:15; Klaagl.3:10; Dan.7:4,5; Hos.13:8; Am.5:19). David versloeg zowel leeuw als beer. Zo weten wij dat de macht van de boze niet zal kunnen standhouden voor de heerlijkheid en sterkte van onze Heer Jezus Christus, de komende Koning. Hij zal grenzen stellen aan het woeden van de satan en zijn werktuigen. Dit komt symbolisch tot uitdrukking in het getal 42 (zes maal zeven), dat precies de lengte van de eindtijd weergeeft (vgl. Openb.11:2; 13:5). Dit getal komt trouwens nòg een keer voor in 2Kon., en wel in 10:14, waar Jehu de tweeënveertig broers van de koning van Juda ter dood laat brengen.
Als Gods genade wordt veracht en veranderd in losbandigheid, blijft er in wezen niets anders over dan het oordeel. Wanneer de zegen wordt verworpen, volgt onvermijdelijk de vloek. Deze geschiedenis te Bethel vormt dan ook een opmerkelijk contrast met het gebeuren in Jericho (vs.19-22), waar Elisa louter zegen verspreidde. Als men luistert naar het woord van de profeet, de boodschap van God, is er leven en heil. Zo iemand ontvangt zegen van God. Maar als iemand zich verzet tegen Gods Woord en daarmee de spot drijft, 'is hij verwerpelijk en de vervloeking nabij' (Hebr.6:8). Historisch gezien vormen deze beide 'wonderen' van Elisa de inleiding tot zijn dienst, en tevens de bevestiging van zijn zending van Godswege. Maar deze beide tekenen spreken ook tot ons hart en geweten. Want ook voor óns geldt dat wij zowel op de goedertierenheid als op de strengheid van God moeten letten (Rom.11:22). Gods onverdiende zegen stemt tot dankbaarheid, de aangekondigde vloek (die ook de naamchristenheid zal treffen) dient als waarschuwing om niet te vallen in hetzelfde voorbeeld van ongeloof.
Het afwijzen van Gods boodschappers, de verwerping van zijn gezanten, leidt altijd tot een oordeel van de kant van God. De Zender waakt over zijn gezanten: 'Raakt mijn gezalfden niet aan, en doet mijn profeten geen kwaad' (Ps. 105:15). Ook in het Nieuwe Testament vinden wij het beginsel dat God volkomen achter zijn boden staat. Aan de ene kant geldt het woord: 'Wie u ontvangt, ontvangt Mij’. Maar het tegendeel is net zo goed waar: 'Wie u verwerpt, verwerpt Mij' (Matth.10:40,41; Luk.10:16; Joh.13:20). Iets anders is dat Gods lankmoedigheid vaak blijft afwachten. Wij zien dat al bij het oordeel van de zondvloed in de dagen van Noach (1Petr.3:20); wij zien het heel vaak in de geschiedenis van Israël - het uitstel van het oordeel over Achabs huis in de dagen van Elia en Elisa is daarvan een treffend voorbeeld; en het geldt zeker voor de bedeling van de genade waarin wij nu leven (2Petr.3:9v.). In de genadetijd gelden andere beginselen dan in de dagen van Elia en Elisa, hoewel ook nu de prediking van de blijde boodschap niet kan worden losgemaakt van de aankondiging van het oordeel. Het evangelie van Christus is immers voor degenen die verloren gaan een reuk uit de dood tot de dood (2Kor.2:16). Ook is er wel een bepaalde parallel te zien tussen de vloek die Elisa uitspreekt in de naam des Heren, en de vervloekingen die Paulus optekent in het Nieuwe Testament (1Kor.16:22; Gal.1:8,9). 'Als iemand de Here niet liefheeft, die zij vervloekt; Maranatha (= de Here komt)!' Hij zal het oordeel ten uitvoer brengen bij zijn verschijning.
Maar als gezanten van Christus moeten wij onszelf niet wreken; wij dienen anderen juist te zegenen en niet te vervloeken (Rom.12:14,19). Paulus handelde heel duidelijk volgens dit beginsel: 'Worden wij gescholden, wij zegenen' (1Kor.4:12). Als het dus gaat om degenen die in déze tijd Gods Woord van de hand wijzen en zijn gezanten verwerpen, dan moeten wij het oordeel aan God overlaten. De vervulling van de vloek, de voltrekking van het vonnis komt ongetwijfeld op Gods tijd. Het oordeel staat vast, maar Gods lankmoedigheid blijft nu nog steeds afwachten, soms zelfs zolang dat het erop lijkt dat de spotters gelijk hebben die zeggen: 'Waar blijft de belofte van zijn komst?' Maar God laat niet met Zich spotten, zelfs al lijkt het erop dat de spotters ongestraft hun gang kunnen gaan (bijv. door middel van de bijbelkritiek, de loochening van hemel en hel, het verzet tegen de Here in de hemel, de ontkenning van Christus' lichamelijke wederkomst, etc.). Ook aan de genadetijd zal straks een einde komen. De deur zal worden gesloten, en dan zal het voor de spotters voorgoed te laat zijn. Het verhaal van de spottende knapen te Bethel maakt duidelijk dat daaraan geen twijfel mogelijk is.