'Aanvaardt elkander…'

(2)

 

W.J. OUWENEEL

 

In het vorige artikel hebben we nagedacht over het aanvaarden van elkaar als gelovigen, naar aanleiding van Rom.15:7. We hebben al drie aspecten van dat onderwerp bekeken, nl.: (1) eerst jezélf aanvaard weten, (2) niet de zonde in de ander aanvaarden, en (3) de noodzaak van broederliefde. Ditmaal bespreken we twee volgende aspecten.

 

4. Nederigheid

We zagen in het vorige artikel steeds dat een volgend kenmerk voortvloeide uit het voorafgaande kenmerk. Zo is het hier ook. Eén reden waarom wij er dikwijls zoveel moeite mee hebben medegelovigen te aanvaarden, is dat het niet zo geweldig gesteld is met onze broederliefde. We gaan ons dan gemakkelijk boven andere broeders en zusters verheven voelen en beschouwen onszelf als geestelijker, bekwamer, trouwer, belangrijker dan hen. Daarom is één van de geheimen van een werkelijk aanvaarden van elkaar een nederige gezindheid.

Dé Schriftplaats daarover is Fil.2:3v.: '[Doet] niets uit partijzucht of ijdele roem, maar laat elk in nederigheid de ander uitnemender achten dan zichzelf; laat ieder niet [alleen] op zijn eigen [belangen], maar ieder <ook> op die van anderen zien'. Is dat praktisch werkelijk mogelijk, dat de een de ander uitnemender acht dan zichzelf? Hoe kan de geestelijkste broeder in een vergadering de vleselijkste broeder uitnemender achten dan zichzelf? Dat kan alleen als hij enerzijds zichzelf ziet zoals hij van nature is - een arme, ellendige zondaar, die van pure genade moet leven - en als hij anderzijds de broeder ziet als één die voor de Heer zo belangrijk was dat Deze voor hem op aarde is gekomen om zijn leven voor hem te geven (let op het persoonlijke van Gal.2:20).

Mooi is de alternatieve vertaling van vs.4 (zie de voetnoot in de Telosvert.): 'laat ieder niet [alleen] op zijn eigen [uitnemendheden], maar ieder <ook> op die van anderen zien'. We kunnen zo onder de indruk van onze eigen voortreffelijkheden (gaven of geestelijke gezindheid) zijn dat we die van de ander niet opmerken. We moeten dankbaar zijn voor elke gave, elke bekwaamheid, elke arbeid die de Heer aan een andere broeder of zuster heeft toevertrouwd. Dat kunnen we alleen zijn als we niet hoogmoedig, of jaloers, of minachtend zijn, maar nederig. Belangrijk is hier het woord van Paulus in 1Kor.12:21v.: 'Het oog nu kan niet zeggen tot de hand: Ik heb je niet nodig; of ook het hoofd tot de voeten: Ik heb jullie niet nodig. Integendeel, de leden van het lichaam die de zwakkere schijnen te zijn, zijn des te noodzakelijker'. Oog en hoofd maken hier, als ze werkelijk zo zouden spreken, op z'n minst drie fouten.

Ten eerste spreken zij hier een waardeoordeel uit dat hun niet toekomt. Wie maakt in het lichaam van Christus uit wat de belangrijkste of noodzakelijkste leden zijn? Niet die leden zelf! Dat maakt alleen de Heer uit. Het is levensgevaarlijk ons een oordeel aan te matigen over het meer of minder belangrijk zijn van bepaalde leden.

Ten tweede houdt de eigen (vermeende) belangrijkheid van oog of hoofd niet in dat de hand resp. de voet daarom ónbelangrijk zouden zijn. Zelfs al vinden wij het oog of het hoofd veel belangrijker dan de hand of de voet, dan kunnen hand en voet daarom nog best heel belangrijk, ja, zelfs onmisbaar zijn.

Ten derde dient het oog, dat op de hand neerkijkt, dan toch wel te bedenken dat die geminachte hand onnoemelijk veel dingen kan die het oog niet kan. Evenzo kunnen de voeten allerlei taken verrichten waartoe het hoofd niet in staat is. Het oog kan niet grijpen en het hoofd niet lopen. Zelfs de meest begaafde broeders kunnen een heleboel taken niet die andere broeders wél kunnen verrichten.

Ware nederigheid behoedt ons ook voor 'streberigheid'. Paulus schrijft aan de Romeinen: 'Streeft niet naar de hoge dingen, maar voegt u bij de nederigen [of: de nederige dingen]' (12:16). Datgene waarnaar we mogen 'streven', is juist het dienen van onze broeders en zusters, dat is feitelijk: de laagste plaats innemen. De 'grootste genadegaven' in 1 Kor.12:31, waarnaar we mogen streven, worden bepaald door de liefde jegens onze medegelovigen (hfst. 13) en door de norm: 'wat is tot opbouwing, vermaning en vertroosting van de anderen, en niet tot opbouwing van onszélf?' (14:1-4). En wie 'streeft' naar het opzienerschap (1Tim.3:1), streeft ernaar de Gemeente te dienen; immers, de Heer heeft gezegd: '... laat de grootste onder u als de jongste zijn, en de voorganger als één die dient' (Luk.22:26). Hij heeft Zelf daarvan het ontroerende voorbeeld gegeven toen Hij Zich neerboog om de voeten van zijn discipelen te wassen (Joh.13).

 

Praktisch zelfonderzoek:

(a) kunnen we van onszelf in alle eerlijkheid zeggen dat we alle andere broeders en zusters uitnemender achten dan onszelf?

(b) verheugen we ons echt over wat de Heer aan een ander heeft toevertrouwd, en niet aan onszelf, of zijn we wel eens jaloers?

(c) verrichten we de geestelijke arbeid die ons is toevertrouwd werkelijk uit liefde jegens onze medegelovigen en om hen te dienen, of bespeuren we zelfzucht, eerzucht of heerszucht bij onszelf?

 

5. jezelf tot norm stellen

Ook het nu volgende punt vloeit uit het vorige voort. Wanneer we hoogmoedig zijn, is een van de gevolgen dikwijls dat we er grote moeite mee hebben de afwijkende inzichten van de ander te accepteren. We zijn niet nederig genoeg om werkelijk naar de ander te luisteren en de mogelijkheid te overwegen dat die ander het beter ziet dan wijzelf en dat we iets van hem kunnen leren. Integendeel, we nemen het die ander kwalijk dat hij ónze inzichten niet deelt. Als we niet nederig zijn, lopen we heel gemakkelijk het gevaar onze eigen inzichten tot norm te stellen voor anderen. We zullen in zo'n geval niet eens spréken van 'onze eigen inzichten', maar van de 'waarheid van de Schrift'. Dat het dikwijls helemaal niet om de 'waarheid van de Schrift' gaat, maar om onze eigen (beperkte) opvatting omtrent de Schrift, wil er dan niet meer in. Wij zien het goed, en die ander ziet het dus verkeerd. Sterker nog: die ander is ongehoorzaam aan de Schrift. Natuurlijk zijn er gevallen waar de Schrift zó duidelijk spreekt, waar de grondbeginselen van de waarheid zó duidelijk in het geding zijn, dat een verschil van mening niet getolereerd kan worden. In feite gaat het dan om gevallen die, als de ander niet van mening wil veranderen, tot gemeentelijke tucht moeten leiden. Maar dan zullen ook allen die goed gezind zijn en werkelijk naar de Schrift willen leven, het wel eens worden en gezamenlijk een standpunt tegenover die afwijkende mening kunnen innemen. Maar waar we het nu over hebben, dat zijn al die gevallen waar de Schrift helemaal niet zo eenduidig spreekt, waar verschil van inzicht 'onder ons' ook best acceptabel kan zijn, en waar we elkaar dus ondanks die verschillen volledig hebben te aanvaarden. Sommigen hebben het daar heel moeilijk mee. We kennen helaas voorbeelden uit de praktijk van broeders die geleidelijk aan zichzelf de positie aanmatigden van een soort 'waakhond' in de vergadering. Zij bejegenden hun medegelovigen steeds met een soort achterdocht, om na te gaan of er geen dingen verkondigd werden die niet met hun normen en inzichten strookten. Dikwijls oefenden zij een ware dwingelandij uit.

Het zou voor hen bijna ondenkbaar zijn ooit eens de mogelijkheid onder ogen te zien dat zij het zélf niet in alle opzichten recht zien. Theoretisch willen zij die mogelijkheid wel aanvaarden, maar in de praktijk blijkt het volgens hen toch steeds de ánder te zijn die het mis heeft. Gevaarlijk worden zulke broeders als zij hun inzichten zó sterk aan anderen opdringen dat het tot scheuringen in de vergaderingen dreigt te leiden. Men zou tegen zulke broeders wel eens willen zeggen, met een woord van Paulus: 'Is het woord van God van u uitgegaan? Of is het alleen tot u gekomen?' (1Kor.14:36). Niemand van ons heeft de waarheid in pacht. We moeten onze medegelovigen altijd aanvaarden, óók als zij inzichten hebben die wel binnen de fundamenten van het geloof passen, maar afwijken van ónze inzichten.

Diótrefes speelde dat niet klaar (3Joh.:9v.). Hij wilde graag de eerste onder de gelovigen zijn, en als consequentie daarvan aanvaardde hij zelfs de apostelen niet meer. Van luisteren had hij geen kaas gegeten; hij kon slechts met boze woorden tegen anderen zwetsen. Het kwam zo ver met zijn eigen hoogmoedige zelfoverschatting dat hij iedereen die niet in zijn straatje paste, uit de gemeente wierp. En reken maar dat Diótrefes zichzelf als de geestelijkste en begaafdste broeder van de gemeente zag (en wellicht heel wat anderen ook)! Dat is juist de grote moeilijkheid met dit soort vermaningen. Iedereen knikt ijverig van ja om zijn instemming ermee te betuigen, maar degenen die het betreft, hebben zelf niet in de gaten dat ze kleine Diótrefesjes zijn...

We hebben het hier wel niet over het huwelijk - hoewel dat een van de allerbelangrijkste leerscholen is om het 'Aanvaardt elkander' in praktijk te brengen! - maar we kunnen hier toch wel denken aan Gen.21:12, waar de Here tegen Abraham zegt: 'in alles wat Sara tot u zegt, moet gij naar haar luisteren'. Abraham kon redeneren:

(a) ach, wat zal ik me van háár aantrekken, ze is maar een vrouw; of:

(b) meestal heb je wel wat aan haar adviezen, maar ditmaal zit ze er goed naast.

Zo gaat het ook dikwijls 'onder ons'. We maken ons van de woorden van een andere broeder (bijv. in de broedervergadering) af door te denken: Ach, het is die of die broeder maar; of we denken bij onszelf: je moet altijd goed naar andere broeders luisteren - behalve wanneer ze ernaast zitten... En zo hebben we altijd een goede reden voor onszelf om vast te houden aan onze eigen normen en inzichten. Formeel aanvaarden we onze medegelovigen wel; maar doordat we hun inzichten en handelwijze niet aanvaarden, aanvaarden we henzelf in feite ook niet.

 

Praktisch zelfonderzoek:

(a) hoe belangrijk vinden we onze eigen normen en inzichten?

(b) hoe vaak vereenzelvigen we ze zomaar met het Woord van God?

(c) kunnen we écht naar een andere broeder luisteren?

(d) houden we rekening met de mogelijkheid dat een ander een bepaald punt beter ziet dan wijzelf?