(1)
2 Koningen 2:23-25
H. BOUTER JR.
De korte maar ernstige geschiedenis van de spottende knapen van Bethel wordt verteld in het kader van een reisbeschrijving. Elisa ging de weg terug die hij met Elia had afgelegd: van Jericho ging hij naar Bethel (vs.23; vgl. vs.2-4). Vandaar trok hij naar de berg Karmel, waar hij voor kortere of langere tijd heeft gewoond (vs.25; vgl. 4:25,27); en vandaar keerde hij terug naar Samaria, de hoofdstad van het tienstammenrijk, waar hij een huis had (vs.25; vgl. 5:3,9; 6:32). Hij verbleef echter (tijdelijk) ook nog in Sunem (4:8), Gilgal (4:38), Jericho (6:1,2), en Dothan (6:13). De profeet was wel een lang en vruchtbaar, maar geen rustig leven beschoren. De noden en behoeften van het volk van God brachten hem overal waar men hem nodig had. Zo trok ook Christus, de grote Man Gods, later door het hele land Israël en liet Hij een spoor van zegen achter. Van de apostel Paulus lezen wij eveneens dat hij 'dikwijls op reis' was (2Kor.11:26).
Misschien heeft Elisa zich op de berg Karmel (vs.25) in de eenzaamheid teruggetrokken. Hij wil zich verder voorbereiden op zijn dienst onder Israël, om zich daarna te vestigen in de hoofdstad Samaria. Elisa schijnt in de kringen van het hof geen onbekende te zijn geweest. In tegenstelling tot Elia, die veel meer een boeteprediker was zoals Johannes de Doper - de stem van een roepende in de woestijn - bewoog Elisa zich onder koningen en hooggeplaatsten (zie 2Kon.3,5-9,13). Terwijl Elia zich moest verbergen in de eenzaamheid bij de beek Kerit en later onderdak vond bij een arme weduwe (1Kon.17), woonde Elisa bij een welgestelde vrouw (2Kon.4). In de kringen van de profeten des Heren nam hij eveneens een voorname plaats in (zie 2Kon.2,4,6,9).
Het verhaal van de spottende knapen van Bethel toont ons echter dat de achting voor Elisa niet algemeen was. Maar Bethel (bij de zuidgrens van het tienstammenrijk) was dan ook één van de beide centra van de eigenwillige godsdienst die door Jerobeam I na de scheuring van het rijk was ingesteld (1Kon.12). Dit was een heidense imitatie van de dienst van Jahweh, een kalverdienst die mogelijk uit Egypte stamde en waaraan Israël zich tijdens de woestijnreis ook reeds had bezondigd (Ex.32). Hoewel ons nergens wordt meegedeeld dat Elia en Elisa openlijk tegen deze dienst zijn opgetreden - zoals de man Gods uit Juda wél deed - zullen zij zich zeker niet daaraan hebben geconformeerd. Het is duidelijk dat Elisa wel in andere steden woonachtig is geweest, maar zich niet in Bethel heeft willen vestigen (zie boven). In dit opzicht volgde hij het voorbeeld van de man Gods uit Juda, aan wie het ten strengste verboden was om enige vorm van gemeenschap met de zonde van Jerobeam te hebben. De profetenzonen zullen het voorbeeld van Elia en Elisa, hun geestelijke leidslieden, ongetwijfeld hebben gevolgd en zich afzijdig hebben gehouden van de altaardienst te Bethel (zoals ook het - overigens merkwaardige - gedrag van de oude profeet te Bethel reeds aangeeft, 1Kon.13). Naast deze kalverdienst, die tot aan de ballingschap is gepraktizeerd en pas door koning Josia definitief is beëindigd (2Kon. 17 en 23), kende men in Israël met name de dienst van Baäl, die echter door het krachtige optreden van Elia en later door dat van Jehu is uitgeroeid (1Kon.18; 2Kon.10).
We kunnen ons dus wel indenken dat men Elisa bepaald niet gunstig gezind was te Bethel en dat hij niet welkom was in de stad, behalve natuurlijk in de kring van de profeten (2:2,3). De spot die de knapen uit Bethel met hem dreven, weerspiegelde dan ook het algemeen gevoelen dat daar heerste, de geest van afkeer van en rebellie tegen de ware dienst van Jahweh en degenen die Hem trouw waren gebleven. Zo ouders, zo kinderen. Deze 'kleine knapen' of 'kinderen' (vs.23,24) hebben hun spottaal niet zelf bedacht. Ze hebben die - al dan niet bewust - overgenomen van hun ouders en van het milieu waarin ze verkeerden. De woorden 'knapen' en 'kinderen' hebben in het Hebreeuws overigens een nogal rekbare betekenis; 'jongens' of 'jonge mannen' is een vertaling die elders voorkomt (1 Sam. 16:11; 1Kon.3:7; 12:10). In ieder geval was het gedrag van deze jongens typerend voor de verkeerde geestelijke atmosfeer waarin zij opgroeiden.
Hier blijkt weer eens de grote verantwoordelijkheid van ouders en opvoeders. Brengen wij de kinderen en jonge mensen eerbied bij voor God en zijn Woord, en respect voor de dienstknechten van dat Woord? Of behoren wij misschien zelf tot de kring van de spotters, die in het laatst van de dagen met spotternij komen (vgl. Ps.1:1; 2Petr.3:3)? Elke spot met de dingen van God, elk onbegrip van de hemelse dingen, elke vorm van ongeloof ten aanzien van de wederkomst van Christus en het rechtvaardige oordeel van God heeft een negatieve invloed op degenen die ons omringen en die aan onze zorgen zijn toevertrouwd. Laten wij de les van dit gedeelte ter harte nemen, want deze dingen zijn ook tot waarschuwing voor ons beschreven. De spot van de jeugd van Bethel had desastreuze gevolgen, niet alleen voor henzelf maar ook voor anderen. Want de vloek die Elisa over deze jongens uitsprak, trof indirect ook hun ouders, ja, de hele stad - evenals heel Egypteland werd getroffen door de laatste plaag en treurde over de dood van de eerstgeborenen (Ex.12). Deze vloek in de naam des Heren, een rechtstreeks oordeel van de kant van God, toont ons wat het verschrikkelijke einde is van de spotters van de laatste dagen (zie de Brief van Judas en 2Petr.3). Het illustreert ook het belangrijke beginsel dat 'het oordeel begint bij het huis van God' (1Petr.4:17). Bethel betekent immers 'huis van God'. God kan de oneer die daar zijn naam wordt aangedaan zeker niet ongestraft laten. Ook voor de spotters van onze tijd, goddelozen die zijn binnengeslopen onder de christenen, die niet letten op Gods lankmoedigheid en harde woorden tegen Hem spreken en zijn dienaars smaad aandoen, staat het vonnis vast.
Wij zien in deze geschiedenis eveneens een treffende parallel met dat wat het héle volk Israël overkwam in Gods regeringswegen: 'De Here zond wel zijn boden tot hen, vroeg en laat, want Hij ontfermde Zich over zijn volk en zijn woning, maar zij bespotten de boden Gods, verachtten zijn woorden en hoonden zijn profeten, totdat de gramschap des Heren zich zozeer tegen zijn volk verhief, dat geen herstel meer mogelijk was' (2Kron.36:15,16). Het is dan ook helemaal ten onrechte dat sommige uitleggers moeite hebben met dit gedeelte en het zien als een misplaatste 'wraakactie' van de profeet die zich in zijn waardigheid aangetast zou voelen. Het ging Elisa zeker niet om zijn eigen eer, maar om de smaad die de naam des Heren werd aangedaan. Daarom sprak hij het oordeel ook uit 'in de naam des Heren' (vs.24). Deze knapen dreven duidelijk de spot met het werk dat God in zijn genade nog temidden van Israël deed door de zending van zijn profeten. Door hun spotternij maakten zij beide profeten belachelijk. Elisa scholden zij uit voor 'kaalkop'. En door hem toe te roepen: Ga op! (Statenvert.), of: Ga naar boven! (NIV-vert.), dreven zij de spot met zijn voorloper Elia en diens hemelvaart. Zij hadden de profeet Elisa niet nodig; hij moest het voorbeeld van zijn meester maar volgen en ook van het toneel verdwijnen. De spotters van onze dagen hechtten evenmin waarde aan de Mens in de hemel, en het getuigenis van zijn volgelingen hier op aarde. Zowel door joodse als door christelijke uitleggers is de spot van deze knapen in verbinding gebracht met de wegneming van Elia, en daarom verdient de vertaling 'Ga op!' de voorkeur.
![]() |