'Aanvaardt elkander…'

(1)

 

W.J. OUWENEEL

 

Graag willen we eens nadenken over dit bekende woord uit Rom. 15:7 (in de NBG-vert.): 'Aanvaardt elkander, zoals ook Christus ons aanvaard heeft tot heerlijkheid Gods'. Eén van de grote praktische problemen die gelovigen in hun onderlinge verhouding en omgang beleven, is dit elkaar aanvaarden. Het niet aanvaarden van andere broeders en zusters is de oorzaak van veel strubbelingen, verdeeldheid en zelfs scheuring. We willen daarom op dit belangrijke, zeer praktische onderwerp ingaan, en wel vanuit zeven gezichtspunten.

1. Jezélf aanvaard weten

Het tweede deel van Rom.15:7 geeft al direct een belangrijk motief voor het aanvaarden van elkaar: denk erom, zegt de apostel, dat je zelf óók aanvaard bent. Aanvaard je medegelovige met al zijn hebbelijkheden, karakterfouten, afwijkende inzichten en gedragingen, zoals Christus jóu aanvaard heeft met al uw zwakheden, fouten, dwalingen en zelfs zonden. Als we echt eens diep gingen beseffen wie en wat wij waren toen Christus óns aannam - wat een ellendige mensen wij van nature in onszelf zijn, en hoe groot Gods genade is dat Hij ons toch heeft aangenomen - dan zouden wij ook milder en toegeeflijker zijn tegenover onze medegelovigen.

Hét onderwijs daarover vinden we natuurlijk in de gelijkenis over het vergeven in Matth. 18:21-35. De knecht die zelf een miljardenschuld kwijtgescholden gekregen had, was nog niet eens bereid zijn medeknecht een paar duizend gulden kwijt te schelden! Zo realiseren wij ons dikwijls niet wat een geweldige zondenmassa óns vergeven is; anders zouden wij wel gemakkelijker en hartelijker onze broeder de veel kleinere zonde vergeven die hij tegenover óns heeft begaan. Daarom worden wij in vs.35 opgeroepen onze medegelovige van harte te vergeven. Als u voor uzelf wilt nagaan in welke mate u uw medegelovigen aanvaardt, vraag uzelf dan eens af hoe vergevensgezind u bent. Als die lastige broeder u zijn fouten zou belijden, zou u dan wagenwijd uw hart voor hem openen en hem erin sluiten? Zou u letterlijk vergeven én vergeten? Hoe gul zijn wij in het betonen van genade aan hen die iets tegenover ons misdreven hebben? Net zo gul als God dat tegenover ons was en is?

Als het waar is dat we elkaar moeten accepteren mét al onze hebbelijkheden en karakterfouten, mogen we van dit gebod geen misbruik maken. We horen wel eens zeggen: 'De broeders en zusters moeten me maar nemen zoals ik ben'. Maar dát is een omkering van de zaak! Na onze bekering hebben we door de kracht van de Heilige Geest de mogelijkheid aan onze hebbelijkheden te werken om te leren wandelen naar Gods Woord. We mogen nooit genoegen nemen met onze karakterzwakheden en nog veel minder eisen dat anderen die maar moeten accepteren. Het is waar: wij hebben de ander te accepteren mét zijn tekortkomingen; maar die ander mag dit nooit van óns eisen, of dit punt gebruiken als excuus voor zijn tekortkomingen.

Aanvaarding van de ander betekent aanvaarding mét alle hebbelijkheden van die ander. Aanvaarding mag dan ook nooit gebeuren met een soort geheime voorwaarde, die men ook wel eens in bepaalde huwelijken vindt. Je trouwt met de ander niet om wat die is, maar om wat je denkt van die ander te kunnen máken! Ook dat is een grove vergissing. Zo kun je ook bereid zijn je broeders en zusters te aanvaarden, maar dan wel met de geheime voorwaarde dat ze dan zullen moeten veranderen naar jóuw model. Je aanvaardt ze om ze te kunnen veranderen. Dat is een grove vergissing. Het is goed voor ogen te houden dat wij niet de ander kunnen veranderen, maar alleen onszelf. Als de relatie tot de ander stroef verloopt - in het huwelijk of binnen de gemeente - verander dan jezelf. Ik mag niet eisen dat de anderen mij aanvaarden zoals ik ben; ik moet mezelf juist veránderen. Maar ik mag evenmin eisen dat de ander die ik aanvaard, dan wel verandert naar mijn inzichten. Ook hier geldt: ik moet naar die ánder toe veranderen.

 

Praktisch zelfonderzoek:
(a) hoe goed zijn wij in het van harte vergeven van onze medegelovigen?
(b) herkennen wij het dat we anderen willen veranderen naar óns model?
(c) eisen we van anderen dat ze ons moeten accepteren zoals we zijn?
(d) in welke mate werken we eraan onszélf te veranderen?

2. Niet de zonde aanvaarden

Toen Christus óns heeft aangenomen, heeft Hij ons aanvaard mét onze tekortkomingen en zonden, zagen we. Maar Hij heeft die zonden niet met de mantel der liefde bedekt, integendeel: die zonden moesten beleden worden en wij moesten geloven dat zij waren uitgedelgd door het bloed van Christus. Zo mag het aanvaarden van onze medegelovigen nooit betekenen dat wij toegeeflijk zijn tegenover hun zonden. In Lev.19:17 leest de St.vert.: 'gij zult de zonde in hem [uw broeder] niet verdragen'. Dat is weliswaar fout vertaald (zie bijv. de NBG-vert.), maar op zichzelf is het volkomen waar wat hier staat! juist omdat wij de broeder aanvaarden als broeder, kunnen en mogen wij de zonde in hem niet verdragen. juist omdat wij hem liefhebben, kunnen wij het niet hebben dat onbeleden zonde hem aankleeft. In de wereld haat men zijn vijanden vanwege hun misdragingen, maar diezelfde misdragingen worden bij vrienden met de mantel der liefde bedekt. Zo mag het niet onder gelovigen zijn. Als 1Kor.13:5 dan ook zegt: 'de liefde … rekent het kwade niet toe', dan betekent dat: '... wrijft iemand geen zonden aan die hij niet gedaan heeft' (vgl. de voetnoot: 'denkt geen kwaad [van iemand]'). De liefde doet niet aan kwaadsprekerij. (Als wij daar wél aan doen, betekent dit dat wij de ander niet aanvaarden.) Maar het vers betekent niet: de zonden van de ander onder de mat vegen; immers, het volgende vers zegt: '[de liefde] verblijdt zich niet over de ongerechtigheid, maar verblijdt zich over de waarheid'. De liefde wordt bedroefd over het kwaad in de geliefde broeder of zuster, en rust niet voordat die ander van die schuld is bevrijd.

Als we dat inzien, begrijpen we wat Petrus zegt: 'liefde bedekt een menigte van zonden' (1Petr.4:8). Dat is niet met de mantel der liefde bedekken in de zin van: onder de mat vegen, in het zand schoffelen, maar: de ander tot werkelijk geestelijk herstel brengen. Jak.5:19v. geeft daarvoor het bewijs: '[weet] dat wie een zondaar van zijn dwaalweg terugbrengt, ... een menigte van zonden bedekken zal'. De liefde bedekt een menigte van zonden door de zondáár van zijn dwaalweg terug te brengen.

Aanvaarden van de ander betekent dus niet het verdragen van de zonde in die ander. Maar ook als de ander zijn zonde belijdt en wij hem vergeven, betekent aanvaarding nog niet dat nu ook alle gevólgen van de zonde onmiddellijk verdwenen zijn. Als Barnabas en Paulus er in Hand.15 over twisten of ze Markus weer moeten meenemen, neem ik aan dat Markus zijn zonde beleden had en dat de twee apostelen hem die ook van harte hadden vergeven. Maar dat hield niet in dat de apostelen nu per se moesten zeggen: Zand erover, je gaat weer met ons mee. De zonde van Markus was maar niet slechts een kwestie van belijden en vergeven, maar had bij hem iets aan het licht gebracht: zijn onrijpheid voor de dienst. Paulus vergaf hem van harte zijn zonde, maar trok de juiste conclusie dat Markus kennelijk nog niet rijp was zijn dienst weer op te vatten. En nu mogen wij niet tegen Paulus zeggen: Als je Markus weer hebt aanvaard, moet je hem ook aanvaarden met zijn zwakheden, en hem dus weer meenemen. Dat is een verkeerde redenering! In 1Tim.5:22 zegt Paulus: 'Leg niemand snel [de] handen op'. Wij moeten de ander aanvaarden zoals hij is, met al zijn tekortkomingen; maar dat betekent niet dat wij hem voor elke dienst geschikt moeten achten en hem elk werk kunnen toevertrouwen.

 

Praktisch zelfonderzoek:
(a) zijn wij toegeeflijk tegenover de zonden van degenen die wij het meest liefhebben?
(b) schrijven wij degenen die ons minder goed liggen, gemakkelijk kwaad toe?
(c) vindt u dat aanvaarding van de ander inhoudt dat je die ander nooit iets mag weigeren?

3. Broederliefde

Dit beginsel kwam al even naar voren: het geheim van het werkelijk aanvaarden van je medegelovigen steekt natuurlijk in de broederliefde. Het Griekse woord daarvoor is philadelphia. Daarin steekt het woord philia, 'liefde' zoals onder vrienden die zich tot elkaar aangetrokken voelen. Maar 2Petr.1:7 zegt dat de philadelphia weer gevoed moet worden door de agapč, de Goddelijke liefde, die liefheeft óók wanneer de ander helemaal niet aantrekkelijk is. De ware liefde, die uit God is, gaat uit naar álle broeders en zusters, hoe sympathiek of hoe weinig sympathiek ze ons in het natuurlijke vlak ook mogen zijn. Wij hebben de ander lief, niet omdat hij of zij zo aardig is (wat natuurlijk gelukkig vaak wel het geval is!), maar omdat die ander door Gód geliefd is, omdat die ander voor een dure prijs is gekocht door de Heer Jezus en daardoor ónze broeder of zuster geworden is. Alleen zó kunnen wij een moeilijk woord als Fil.2:3b begrijpen: 'laat elk in nederigheid de ander uitnemender achten dan zichzelf'. Hoe kan zelfs de geestelijkste broeder in een gemeente de vleselijkste broeder uitnemender achten dan zichzelf? (Ik denk trouwens dat juist de waarlijk geestelijke broeder daar niet zoveel moeite mee heeft - omdat hij zichzelf allerminst als zo heel geestelijk beschouwt!) Dat kan hij alleen als hij enerzijds zichzelf ziet zoals hij werkelijk in zichzelf is - dus als voorwerp van de oneindige genade van God - en anderzijds de ander ziet als iemand die zo kostbaar was voor de Heer Jezus dat Deze voor die broeder of zuster persoonlijk op aarde gekomen is om zijn leven voor die persoon te geven.

Een mooi voorbeeld hebben we in 1Kor.8. In dat hoofdstuk zien we hoe Paulus graag iets - dat hij op zichzelf met een goed geweten kon doen wilde nalaten voor een broeder, om hem in diens zwakheid niet tot een struikelblok te zijn. En dan zegt hij in vs.11: '... de broeder om wie Christus gestorven is...' Hij zei niet: ach, het is die of die broeder maar, maar hij zag die broeder met de ogen van Christus, dus als iemand die zo kostbaar was voor de Heer dat Deze voor hem gestorven was. Daarom, redeneert Paulus, is die broeder ook voor mij zo kostbaar dat ik graag iets voor hem wil laten. Wij moeten de ander aanvaarden zoals we zélf aanvaard zijn; maar we moeten de ander ook aanvaarden zoals Christus hem aanvaard heeft. We voegen daar nog aan toe dat het beleven van ware broederliefde in een gezelschap van gelovigen van hen ook een ware gemeenschap maakt. Wij moeten ons heel nauw met elkaar verbonden weten. Als Paulus in Ef.4:25 zegt dat we niet tegen elkaar moeten liegen, dan geeft hij als motivatie dat wij leden van elkaar zijn! Wij hóren bij elkaar, we zijn leden van hetzelfde lichaam; dan kun je het gewoon niet máken om je medegelovigen wat voor te liegen of hen op een andere manier verkeerd te bejegenen. Hoe nauwer de onderlinge band, hoe gemakkelijker ook de aanvaarding van de anderen.

 

Praktisch zelfonderzoek.
(a) kunnen we werkelijk zeggen dat we alle broeders en zusters die we kennen, in Christus evenveel liefhebben?
(b) nodigen we op onze gedenkdagen altijd hetzelfde kliekje vrienden uit of ook wel eens medegelovigen die ons minder liggen?
(c) hoe gemakkelijk zijn we bereid iets voor een medegelovige te laten?