S. STREUPER
In een reeks van gebeurtenissen over een periode van pakweg 55 jaar verschijnen ze op het podium van de heilshistorie en spelen hun rol: leden van de familie van Safan. Ze strijden, vallen, overwinnen, verliezen. Maar velen van hen betekenen een rechtstreekse uitdaging voor u en mij in onze tijd.
We schrijven: Kislev, 604 v.Chr. Het is de negende maand van het Israëlitische jaar. De vroege milde regens gaan langzamerhand over in plensregens. De kilte die was binnengedrongen in het nog niet geheel gerestaureerde paleis van de koningen van Juda, waaraan koning Jojakim, de tweede zoon van de vrome koning Josia, kosten nog moeite spaarde, wordt verdreven door een gezellig knetterend haardvuur waarin de vuurtongen onverzadigbaar lekken naar nog meer voedsel. 'Het vuur zegt nooit: het is genoeg', had ooit één van Jojakims meest illustere voorgangers, Salomo, geschreven. Maar de veelbetekenende waarheid hiervan dringt in het geheel niet door tot Jojakim die op het punt staat totaal verteerd te worden door het onheilige vuur dat in zijn eigen dwaze hart brandt en dat onophoudelijk aangewakkerd wordt door een onverzadigbare begeerte naar onrechtmatige winst, om daarmee zijn ambitieuze bouwplannen te kunnen realiseren. In zijn zucht om dat doel te bereiken doet hij in ijver niets onder voor zijn vrome vader Josia. Met dit verschil, dat diens ijver niet zijn eigen huis, maar dat van de Heer betrof...
Voor het vuurbekken zittend en niet vermoedend dat de meest cruciale en beslissende momenten van zijn leven vlak voor de deur staan, koestert Jojakim zich in de warmte van de haard én in die van zijn zelfzuchtige verlangens. Maar deze verlangens worden regelmatig gedwarsboomd door de profeet Jeremia. Op deze ene na heeft hij een goede band met de profeten. Zij voelen zijn verlangens en ambities goed aan. Maar Jeremia? Die man, politieke dwaas die hij is, houdt alle positieve ontwikkelingen tegen met zijn onheilspellende profetieën waarin hij een weg aanwijst die onherroepelijk zal leiden tot Jeruzalems én Jojakims ondergang. Van zijn fantastische plannen zou geen splinter heel blijven! Hij heeft er goed aan gedaan, vindt hij zelf, dat hij kort geleden de profeet Uria met het zwaard heeft laten ter dood brengen (Jer.26:23), toen die het voor Jeremia opnam in de voorhof van het huis des Heren, waar hij tegen hem en het volk geprofeteerd had. Jeremia zal met de nog vers in het geheugen liggen executie van Uria weinig behoefte hebben om zich tussen de feestgangers te begeven die vandaag naar de tempel zullen komen. Voor vandaag was immers een speciale vasten afgekondigd voor Jahweh.
Maar Jojakim kan rekenen wat hij wil; rekenen buiten Jahweh om geeft altijd onverwachte en ongedachte uitkomsten! Opeens is daar het geluid van naderende voetstappen. Alle vorsten komen het vertrek binnen. Zij verhalen hem, dat Baruch, de vriend en secretaris van Jeremia, al de woorden die God tot Jeremia gesproken had, in een boek heeft opgeschreven en die voorgelezen heeft in het huis des Heren, in het vertrek van Gemarja, zoon van de schrijver Safan (die koning Josia, de vader van Jojakim, had gediend), in de bovenste voorhof bij de ingang van de nieuwe poort van het huis des Heren (Jer.36:10). Jojakim beveelt zijn dienaar Jehudi de boekrol te halen en voor te lezen. Daar staan ze, de vorsten van Juda, rondom de zich aan het vuurbekken warmende koning.
Woord voor woord, regel voor regel, kolom na kolom, leest Jehudi dezelfde woorden, die Baruch eerst aan het volk en daarna aan de vorsten had voorgelezen. Niet zo maar 'woorden', maar woorden, zoals Jeremia tegen Baruch zei: '... die gij uit mijn mond hebt opgetekend, de woorden des Heren.' Wanneer Jehudi drie of vier kolommen voorgelezen heeft neemt Jojakim een schrijversmes, snijdt ze van de rol af en werpt ze in het vuur voor zich. Onbewogen en onverschrokken, met de grootste minachting, verbrandt hij kolom na kolom, regel na regel en woord voor woord; de woorden des Heren. Woorden waarvoor zijn vader Josia gesidderd zou hebben omdat het des Heren woorden zijn. Woorden die zijn vader Josia ertoe gebracht zouden hebben zijn klederen opnieuw te scheuren, zoals hij het deed toen Safan, nu achttien jaar geleden, koning Josia voorlas uit het wetboek dat Hizkia teruggevonden had in de tempel (2Kon.22:10; Deut.31:26). Toen Jojakims vader Josia de woorden van God had gehoord, wilde hij raad van de Here ontvangen omdat hij niet wenste af te wijken van de woorden des Heren, noch ter rechter, noch ter linkerzijde (2Kon.22:2). Maar nu diezelfde God zijn woorden tot Josia's zoon Jojakim richt, worden die woorden achteloos in het vuur geworpen om zo de Here te krenken. Daar staan ze, de leidslieden, de edelen, de raadgevers, rond hun koning in zijn luxueus ingericht winterpaleis. Hun koning die zegt: 'Ik zal mij een huis bouwen, ruime opperzalen'; 'die daarin zijn vensters aanbrengt en het dekt met cederhout, het bestrijkt met menie!' Ironisch heeft Jeremia toen gesmaald: 'Zijt gij een koning, als gij wedijvert in cederhout?' (Jer.22:14,15)
Hoe zullen de vorsten nu reageren? Toen zij de woorden Gods voor de eerste keer hoorden uit de mond van Baruch, leek het erop dat ze in hun geweten waren getroffen. Zij waren er bevreesd door geworden en hadden tot elkaar gezegd dat de koning deze woorden stellig zou moeten horen (Jer.36:16). Maar in tegenwoordigheid van de koning lossen al hun edele gevoelens zich op als nevels voor de zon. Zo koning, zo knecht. 'Zij verschrokken niet en scheurden hun klederen niet, de koning, noch één van zijn dienaren, die al deze woorden hoorden' (36:24). Is het niet dieptreurig dat allen verstek laten gaan? Dat er niemand is met een verbroken hart en een verslagen geest? Aanvankelijk mogen ze even geraakt zijn geworden door de ernst van het aangekondigde oordeel en de oproep zich tot de Here te bekeren, maar toen het er op aan kwam lieten ze allen verstek gaan.
Toch… toen de haat tegen Gods woord zo brutaal door de koning werd gedemonstreerd, waren er gelukkig nog drie mannen die het hebben aangedurfd recht tegen de stroom in te zwemmen. Drie mannen, die het evenmin als David in het terebintendal konden verdragen dat de God van Israël op zodanige wijze werd getart. En ze deden dat op een ogenblik dat er wel bijzonder veel moed voor nodig was. Maar voordat we kennis gaan maken met deze geloofshelden moeten we eerst zien wat hieraan vooraf ging.
Een jaar geleden had Jeremia de Judeeërs verweten, dat zij vanaf het dertiende jaar van de regering van koning Josia (Jojakims vader) geen gehoor gegeven hadden aan het woord van de Heer dat hij sindsdien had verkondigd. En hij niet alleen! Integendeel, ondanks de geweldige inzet van de hervormer Josia, die in het twaalfde jaar van zijn regering was begonnen Juda en Jeruzalem te reinigen van de hoogten, de gewijde palen, de gesneden en gegoten beelden (2Kron.34:4-7), waren zij gewoon doorgegaan met hun handelwijze. Josia had al het gerei dat voor de Baäl, de Asjera en het hele heir des hemels gemaakt was, uit de tempel des Heren naar buiten laten brengen en op de velden van de Kidron laten verbranden en de as ervan naar Bethel gebracht, de plaats waar Jerobeam bij de scheuring van het rijk zijn gouden kalveren had opgericht. De gewijde paal haalde hij uit het huis des Heren weg en verbrandde die eveneens in het Kidrondal en verpulverde hem tot stof, het stof op de begraafplaats van het gewone volk werpend om de doden posthuum kennis te laten met hun eigen gruwelen, zoals Mozes eertijds het gouden kalf vermaalde, in het water verstrooide en het volk dat water liet drinken. Het is afschuwelijk om te zien welke gruwelen in de loop der jaren door de poort van het huis des Heren naar binnen waren gebracht. In 2Kon.23 lezen we hoe Josia in het Huis des Heren de verblijven van de aan ontucht gewijde mannen sloopte, waar de vrouwen hoezen voor de Asjera weefden. Hij verontreinigde Tofeth in het dal Hinnom, opdat niemand meer zijn zoon of dochter voor de Molech door het vuur zou doen gaan. Er is maar weinig fantasie voor nodig om te 'zien' wat zich daar allemaal afspeelde in de tempel des Heren en in het dal Hinnom. God klaagt: 'Ik had u geplant als een edele druif, een volkomen zuiver zaad, doch hoe zijt gij mij veranderd in wilde ranken van een vreemde wingerd! Ja al zoudt gij u wassen met loog en veel zeep gebruiken, dan blijft toch uw ongerechtigheid als een onuitwisbare vlek voor mijn oog!' Als antwoord op deze aanklacht heeft Juda durven beweren: 'Ik heb mij niet verontreinigd, ik ben de Baäls niet achterna gelopen'. Maar daarop is Jeremia's antwoord: 'Zie uw weg in het dal' (Jer.21:15). Dat dal waarin al de afgoden en de gruwelen verzameld en tot as en stof verpulverd waren, was één huiveringwekkend getuigenis van de losbandigheid waarmee Juda en Jeruzalem onder aanvoering van hun koningen en priesters God hadden verlaten en andere goden hadden gediend en aangebeden, goden die dienden tot bevrediging van eigen vleselijke begeerten. Alles wat daar in het dal was samengebracht getuigde onverbloemd van hun ontucht. Jeremia zegt dat Juda leek op 'een snel heen en weer lopende kemelin, die in haar felle lust de wind opsnuift; haar bronst, wie zal die keren? Niemand die haar zoekt, hoeft zich te vermoeien [opdringerig als ze is], in haar maand zal hij haar wel vinden...'. 'Maar', zo gaat de profeet even later verder, 'ten tijde van hun rampspoed roepen zij tot de Heer: verlos ons!' Jeremia's antwoord hierop is: 'Waar zijn dan uw goden die gij u gemaakt hebt? Laten die opstaan, of zij u kunnen verlossen ten tijden van uw rampspoed; want even talrijk als uw steden zijn uw goden geworden, o Juda!'