W J OUWENEEL
Dit is deel twee van een serie artikelen met een korte uitleg van Jes.52:13 tot 53:12, het bekende en geliefde gedicht over de lijdende Knecht van Jahweh, de Man van smarten.
Jes. 52 vers 14 en 15
Zoals over U Zich velen ontzet hebben
- zozeer misvorming, meer dana [enige] man, was zijn aanblik,
en zijn gedaante, meer dana zonen der mensen -
zo zal Hij doen opspringen vele volken,
om Hem zullen koningen hun mond sluiten,
want wat hun niet verteld was, zullen zij zien,
en wat zij niet gehoord hebben, zullen zij vernemen.
(a Of: boven.)
Nu gaat de profetie over op de vernedering van de Messias, waarbij de profetie zich even tót de Knecht richt, om verder weer óver Hem te spreken. Zo hoog als zijn verhoging is (vs.13 én 15), zo diep is ook zijn vernedering, waardoor degenen die Hem gadegeslagen hebben, zich ontzet hebben. Misvormd was zijn verschijning door het leed dat Hij doormaakte, de slagen die Hem werden toegebracht, de doornenkroon die Hem op het hoofd was gedrukt. Op het laatst waren zijn trekken niet meer herkenbaar (vgl. Ps.22:18), niet alleen door het fysieke leed hem aangedaan, maar ook het diepe innerlijke lijden dat zich in zijn gezicht aftekende. Pilatus vertoonde de door de geseling geschonden Messias dan ook aan het volk met de uitroep: 'Zie, de mens!' (Joh.19:5).
Hier staat niet waarom de velen zich ontzetten. In eerste instantie zou het kunnen zijn uit afkeer omdat zij denken dat de Knecht lijdt om zijn eigen zonden. Maar in hst.53 zal duidelijk worden dat Hij plaatsvervangend lijdt om de zonden van het volk. Dat geeft een nieuwe reden tot ontzetting: de aanblik van deze lijdende Mens doet het overblijfsel beseffen: 'Dit was allemaal om onze zonden'.
Zijn lijden was 'meer dan (of: boven) man' en 'meer dan (of: boven) mensenzonen'. Dit betekent óf dat zijn misvorming erger was dan bij enig ander mensenkind (SV, DT, EÜ, FD, NIV 2e tekstregel) óf dat Hij er door zijn misvorming niet meer menselijk uitzag (NBG, NIV 3e tekstregel). Deze laatste verklaring is m.i. waarschijnlijker.
Deze verzen drukken tweemaal grote verbazing en ontzetting uit: eerst over de afschuwelijke vernedering van de Messias, daarna over zijn ontzagwekkende verheerlijking. Zó verbaasd als de mensen (Joden) eerst waren over zijn vernedering, zó verbaasd zullen de koningen (heidenen) straks aanschouwen hoe diezelfde vernederde Mens nu ten hoogste verheven is (vgl. 49:7). Zij zullen 'om Hem' (d.i. om zijn luisterrijke verschijning) de mond toesluiten van verbazing, eerbied en ontzag (vgl. Job 29:9v.), en misschien ook beschaming (Job 5:16; 39:37v.; Ps.107:42).
In vs.15 kiezen we voor de vertaling 'doen opspringen', nl. van verbazing (NBG, DT, EÜ, FD), hoewel ook de vertaling 'besprengen' (SV, NIV) nog steeds aanhangers vindt. Men meent dan dat hier sprake is van een priesterlijke handeling ter ontzondiging van het volk (vgl. Lev.14:7,14-17; Ps.51:9; Ezech.36:24-27; Zach.13:1; Hebr.10:22; 12:24; 1 Petr.1:2).
De verhouding tussen hoofdzin en bijzinnen in vs.14v. is nogal ingewikkeld (let op de gedachtenstreepjes in de vertaling). Men kan de hoofdzin ook zo lezen: 'Zoals velen zich over U ontzet hebben, ... zullen koningen om Hem verstommen...' De vergelijking is dan tussen de velen die zich ontzetten (jóódse mensen!) en de heidense koningen die verstommen. De eersten hebben de Messias voor het overgrote deel verworpen; de tweeden zullen zich voor Hem neerbuigen (vgl. 42:6; 49:4-7). De heidenen zullen dingen horen en zien die ze nooit eerder hebben vernomen en die ze zelfs niet hadden durven dromen (vgl. 64:4; 1 Kor.2:9; Ps.72:9-11).
Zoals eertijds veel mensen zich over U ontzet hebben vanwege uw ontzettende lijden - zó misvormd waren namelijk zijn aanblik en zijn gedaante, meer dan van enig mens [of: niet meer menselijk] - zo zal diezelfde Persoon eenmaal vele volken doen opspringen van verbazing. Ze zullen van verbazing de hand voor de mond slaan, want ze zullen dingen zien die hun nog nooit eerder verteld waren, en dingen vernemen die ze nog nooit eerder gehoord hadden.
Spreker: de profeet c.q. het overblijfsel
Onderwerp: het leven van de Messias
Jesaja 53:1
Wie heeft geloofa [het door] ons gehoorde,
en de arm van Jahweh, aan wie isb hij geopenbaard?
(a Of: Wie gelooft. b Of: wordt.)
Waar de NBG vertaalt: 'wat wij gehoord hebben', heeft de SV: 'onze prediking' (vgl. DT: 'ons bericht'; NIV: 'onze boodschap'; EÜ: 'onze verkondiging'; noot: 'de ons betreffende boodschap'; FD: 'dat wat wij hebben laten horen'). Het woord is afgeleid van het werkwoord 'horen', en betekent allereerst: 'het gehoorde', dus hier: 'dat wat wij gehoord hebben'. In de meeste gevallen betekent het woord zoiets als: 'bericht, tijding, gerucht'. In Jes.28:9,19 doelt het woord op een profetische 'boodschap' of 'openbaring' (zie echter SV). Sommigen willen het in ons vers ook zo opvatten (dus: 'onze [profetische] boodschap, verkondiging, prediking'). Er zijn dan twee mogelijkheden om het 'ons' op te vatten: (a) 'de door ons (= de profeten) gegeven boodschap', of (b) 'de tot ons (het volk) komende boodschap'. Vertaalt men letterlijk: 'het door ons gehoorde', dan zijn er dezelfde twee mogelijkheden: (a) 'het door ons (profeten) gehoorde, opdat wij het aan anderen doorgeven', of (b) 'het door ons (het volk) uit de mond der profeten gehoorde'. De uitdrukking 'de arm van Jahweh' grijpt terug op 40:10v. ('zijn arm'), 50:2 ('mijn hand' en 'kracht’), 51:5 ('mijn armen') en 9 ('gij arm van Jahweh') en 52:10 ('zijn heilige arm'). Ze spreekt van de grote macht van Jahweh, die zijn volk bevrijdt en de volken richt. Vs.1b betekent dus: 'wie heeft oog voor de openbaring van Gods machtige daden die Hij gewrocht heeft in en aan de Messias?'
Een moeilijkheid van dit vers is de vraag wie hier aan het woord is (of zijn). Zijn het de heidenen, is het Israël, of is het de profeet?
(a) De heidenen. Het vers sluit immers direct aan bij 52:15. Wat de heidenen niet gehoord hadden, dat vernemen zij nu (d.i. aan het begin van het vrederijk). Het brengt hen tot de uitroep: Dat wat wij thans mogen horen (de tot ons komende boodschap), wie hebben dat allemaal geloofd toen de Messias in vernedering op aarde was? (vgl. het 'Want' aan het begin van vs.2). En wie hebben toen de grote macht van Jahweh gezien toen de Messias verhoogd en verheven werd?
(b) Israël, en wel nader: het gelovige overblijfsel van Israël, dat in de toekomst (aan het begin van het vrederijk) klaagt: 'Wie heeft (toen Jesaja of de profeten tot ons spraken c.q. toen de Messias op aarde was) de tot ons komende boodschap geloofd, wie hebben toen de kracht van Jahweh gezien (in het leven, de wonderen, de opstanding van de Messias)?'
(c) De profeet. Vs.la wordt dan zo opgevat: 'Wie gelooft [tegenwoordige tijd!] onze boodschap?' Jesaja gebruikt de wij-vorm, óf omdat hij ook verwijst naar andere profeten, wier prediking in Israël evenmin geloofd is/wordt, óf omdat hij zich eenmaakt met het hele volk c.q. het overblijfsel ervan in de toekomst. 'Onze' boodschap is dan weliswaar door Jesaja ontvangen en doorgegeven, maar daarmee ook door het hele volk ontvangen; het is de openbaring van het hele volk.
In alle drie de uitleggingen, zelfs (a), gaat het er duidelijk om dat Israël niet geluisterd heeft. In deze zin wordt dit vers ook in het Nieuwe Testament geciteerd (Joh.12:38; Rom.10:16), met daarin opgesloten de suggestie dat het de profeet is die hier spreekt. Daarom is mogelijkheid (a) (hoewel door velen, vooral joodse uitleggers, voorgestaan) toch wel erg onwaarschijnlijk. Eigenlijk is (a) alleen maar interessant voor degenen die in de Knecht per se Israël willen zien, wat, zoals uit onze uitleg zal blijken, absoluut niet in aanmerking komt.
Misschien is het 't beste voor een combinatie van (b) en (c) te kiezen: het is in de eerste plaats de profeet die hier spreekt, maar hij maakt zich één met het overblijfsel van de toekomst; vandaar het doorlopende 'wij' en 'ons' in vs.2-6. Het contrast met 52:15 is dan wellicht als volgt: de volken hádden nooit gehoord, en dus konden zij ook niet geloven; maar zij zullen straks geloven zodra zij zullen horen. Maar Israël had wél gehoord, en toch had het niet geloofd (vgl. 49:4-7!). Het belijdt hier zijn ongeloof. Zoiets 'ongelooflijks' als het werk van de Messias kan men dan ook slechts aannemen door de kracht van de Heilige Geest, die ook straks in het overblijfsel verootmoediging en geloof zal werken (Ezech.36:25-27; Zach.12:10-13:1).
Wie onder Israël heeft onze (door de profeten ontvangen en doorgegeven) boodschap omtrent de Messias geloofd, en aan wie is het vergund de sterke macht van Jahweh (ten aanzien van de Messias) met geestelijke ogen te aanschouwen?
![]() |