W J OUWENEEL
Het is onze bedoeling in deze artikelenserie een korte uitleg te geven van Jes.52:13 tot 53:12, het bekende en geliefde gedicht over de lijdende Knecht van Jahweh, de Man van smarten. Er zijn eigenlijk vier van zulke gedichten of liederen omtrent de Knecht van Jahweh in het tweede Boek Jesaja, en wel verder nog in 42:1-7; 49:1-7 (of -9a) en 50:4-11. Het vierde en laatste lied in Jes.52/53 vormt in deze reeks de zeer verheven climax.
De uitleg van deze vier liederen heeft een nogal ingewikkelde geschiedenis. De traditionele joodse uitleg ziet in de Knecht van Jahweh óf het lijdende volk Israël óf Jesaja zelf óf een andere bijbelse figuur (Mozes, Uzzia, Hizkia, Jeremia, Ezechiël), of in sommige verzen het volk, in andere verzen een bepaalde persoon. Maar er zijn ook wel degelijk heel wat joodse uitleggers geweest die in bepaalde passages over de Knecht van Jahweh de Messias gezien hebben. Deze uitleg is echter bij de opkomst van het christendom steeds verder op de achtergrond geraakt; immers, een Jood die toegeeft dat Jes.53 over de Messias handelt, kan net zo goed meteen Jezus als Messias aanvaarden.
Maar ook het omgekeerde komt voor: er zijn in de kerkgeschiedenis ook christen-uitleggers geweest die in de profetieën over de Knecht van Jahweh primair of zelfs uitsluitend Israël gezien hebben. Zelfs als zij best willen aanvaarden dat Jes.53 op de Heer Jezus kan worden toegepast dan nog menen zij dat de éérste uitleg van de profetie Israël betreft. Er is dus heel wat verwarring over de uitleg, zowel aan joodse als aan christelijke zijde.
Dat is ook geen wonder. Wie Jes.40-53 namelijk aandachtig leest, zal al gauw merken dat de uitdrukking 'mijn/zijn knecht' of 'knecht van Jahweh’ op zijn minst in een groot aantal gevallen overduidelijk op niemand anders dan op het volk Israël betrekking heeft, en wel in 41:8v.; 43:10, 44:1v.,21,26; 45:4; 48:20 (vgl. het meervoud in 54:17). En als men meent dat Jesaja op sommige andere plaatsen wel degelijk over de Messias spreekt en er bij hem dus van twéé knechten sprake is, dan nóg kan men in de war raken door de frappante overeenkomsten tussen de beschrijving van de knecht Israël én de beschrijving van de Messias in de vier genoemde liederen: zie bijv. termen als 'verkoren', 'geroepen', 'ondersteun', 'Geest', 'moederschoot', 'naam', 'schaduw van de hand', 'zich verheerlijken in', enerzijds in 41:8-10; 43:10; 44:1-3,23; 45:4; 46:3; 51:16 en anderzijds in 42:1 en 49:1-5. Men zou dan toch weer in verleiding kunnen komen te denken dat Jesaja het maar over één enkele knecht heeft.
Wie echter dieper in de tekst doordringt, ziet dat er wel degelijk van twee knechten sprake moet zijn, omdat er namelijk naast overeenkomsten ook opvallende contrasten tussen de twee te zien zijn:
(a) In 42:19-22 is Israël de blinde en gevangen knecht, terwijl even tevoren de knecht in 42:6,7 juist Degene is die blinden de ogen opent en gevangenen uit de kerker leidt (vgl. 49:8v.; 61:1 v.).
(b) In 44:21v. vaagt God de zonden van de ontrouwe knecht Israël weg, maar in 53:5-12 is het juist de Knecht die de zonden van Israël door zijn verzoenend lijden uitdelgt.
Dit is trouwens de algemene lijn: in de genoemde plaatsen wordt Israël, Gods knecht, getroost en wordt het de verlossing (uit Babel) beloofd; maar de ware Knecht, de Messias, het ware 'Israël' (49:3), is Degene dóór Wie de verlossing tot stand gebracht wordt. Geen ogenblik is er bij Jesaja verwarring tussen de twee knechten; op verschillende plaatsen worden de twee knechten zelfs overduidelijk tegenover elkaar gesteld:
(a) de Knecht wordt gesteld tot een verbond voor het volk Israël (42:6; 49:8);
(b) de Knecht wordt geroepen om Israël tot God terug te voeren (49:5v.);
(c) de Knecht is de bij het volk Israël verafschuwde (49:7; vgl. 50:6; 53:2-4);
(d) de Knecht heeft een boodschap voor het volk (50: 10);
(e) de Knecht draagt de plaag om de overtreding van Gods volk Israël (53:8).
Dat de Knecht dus onmogelijk overal Israël kan zijn, blijkt ook uit het feit dat vooral in de latere liederen de Knecht duidelijk één enkele persoon is: een leerling (50:4), een gefolterde (50:6; 52:14; 53:3-12), uitdrukkelijk een 'man' (53:3), die gedood (53:5,7v.,10,12) en begraven wordt (53:9). Op grond van de nieuwtestamentische citaten (vooral Matth.8:17; 12:18-21; Joh.12:38; Hand.8:32v.; 26:23; 1Petr.2:22-25) is het duidelijk dat deze Knecht volgens het N.T. de Heer Jezus is.
Zeker in de eerste twee liederen is het echter niet uit te sluiten dat de profeet (ook) aan het getrouwe overblijfsel van Israël denkt (zie vooral 49:3!). Dit overblijfsel contrasteert hij dan met de ongelovige massa van het volk: het vormt het ware tegenover het valse Israël (vgl. Rom.9:6b!). Op dezelfde wijze trouwens vertegenwoordigt de Messias in nog uitgesprokener zin het ware Israël. Dit is een gedachte die we ook elders in de Schrift tegenkomen: vergelijk bijv. Ps.80:9 met Joh.15:1; Hos.11:1 met Matth.2:15; Gen.13:15; 22:18 met Gal.3:16. Waar het natuurlijke Israël als licht der volken volkomen gefaald heeft (Rom.2:17-24), neemt de Messias die plaats op volkomen wijze in (vgl. Luk.2:32).
De gedachte dat de Knecht vooral in de eerste liederen ook (mede) het getrouwe overblijfsel van Israël kan voorstellen, wordt ondersteund door het feit dat in Hand.13:47 (en wellicht ook in 2Tim.2:24-26) het woord over de Knecht in Jes.49:6 (resp. 42:2v.) op de christen-dienstknecht, dus op gelovigen wordt toegepast, terwijl het woord over de Knecht in Jes.49:8 en 50:8 in 2Kor.6:2 resp. Rom.8:33v. wordt toegepast op de christenen in het algemeen, het getrouwe overblijfsel van God in de tegenwoordige bedeling.
Samenvattend kunnen we dan ook zeggen dat we de volgende 'lagen' in de profetieën over de Knecht van Jahweh vinden:
(1) buiten de vier genoemde liederen is de knecht altijd het volk Israël;
(2) in de vroegere van de vier liederen kan nog (mede) aan het overblijfsel van Israël gedacht zijn, het ware volk van God (daarom kunnen sommige passages ook op de christenen worden toegepast);
(3) vooral in de latere liederen is aan één enkele individuele persoon gedacht, die door het volk verworpen wordt en verzoenend voor het volk lijdt. Deze persoon is volgens het N.T. de Heer Jezus.
Zoals gezegd gaat het in Jes.52:13-53:12 om een echt dichtwerk. Dit is verdeeld in vijf coupletten van elk drie verzen. De Hebreeuwse dichtkunst wordt niet, zoals in westerse poëzie, primair gekenmerkt door rijm en maat, maar vooral door het zg. parallellisme: bijna elke twee opeenvolgende dichtregels horen bij elkaar, en deze drukken meestal een ongeveer gelijke óf een tegengestelde gedachte óf een zekere climax uit. Wie er de Psalmen en Spreuken eens op naleest, kan zich met dit parallellisme snel vertrouwd maken.
We volgen in deze artikelen een eigen, zeer letterlijke vertaling, terwijl de uitleg steeds gevolgd wordt door een parafrase, die als het ware het besprokene samenvat. In de letterlijke vertaling is geprobeerd het poëtisch parallellisme zo goed mogelijk zichtbaar te maken. De tekst is overigens erg lastig te vertalen; daarom wordt de lezer aangeraden steeds verschillende Bijbelvertalingen te vergelijken. In de navolgende uitleg wordt nergens verwezen naar de namen van andere uitleggers, maar wel naar enkele vertalingen. Daarbij worden de volgende afkortingen gebruikt:
DT = New Translation (Engelse Darby-vert.),
EÜ = Elberfelder Übersetzung (Duitse Darby-vert.),
FD = Franse vertaling van Darby,
NIV = New International Version (de meest gezaghebbende hedendaagse Schriftgetrouwe vertaling),
NBG = Vertaling van 1951 van het NBG,
SV = Statenvertaling.
Spreker: Jahweh
Onderwerp: de vernedering en de verhoging van de 'Messias
Vers 13
Zie, verstandig zal handelen mijn Knecht,
Hij zal verhoogd en verheven en zeer hoog worden.
Hier begint de laatste van de vier bekende profetieën over de Knecht van Jahweh in Jesaja (zie 42:1-7; 49:1-7 [of -9a] 50:4-11). Vs.13 sluit direct aan bij vs.11v. waar het overblijfsel van Israël gezien wordt, dat aan het eind van de ballingschap wegtrekt uit Babel (vgl. 48:20) en terugkeert naar Sion. Daarin ligt ook een heenwijzing naar de toekomst, wanneer God zijn volk herstelt in zijn land en het vrederijk opricht (vgl. vs.7-10,15; 53:12). Dan zal Jahweh voor hen uittrekken en ook hun achterhoede vormen (vs.12), hen dus veilig beschermen en geleiden, terug naar het beloofde land. Maar het herstel in dat land kan niet gebeuren zonder dat de zonden van het volk verzoend zijn en zonder dat het volk inziet dat hun zonden door niemand anders zijn uitgeboet dan door de Messias, die zijzelf nota bene verworpen hebben. Dit inzicht wordt uitgedrukt in 52:13-53:12.
Het is Jahweh, Dezelfde die zijn volk veilig terugbrengt naar het land, die in vs.13 de aandacht vestigt op deze Messias, die, ook al is Hij door Israël verworpen, toch zijn Knecht is (vgl. 42:1; 49:3). Israël wordt weliswaar ook Gods knecht genoemd (41:8v.; 43:10; 44:1v.; 45:4; 48:20), maar is tegelijk een ontrouwe knecht (42:19), met wie de trouwe Knecht (42:1-7) scherp gecontrasteerd wordt. In de genoemde plaatsen wordt Israël, Gods knecht, getroost en wordt het de verlossing (uit Babel) beloofd; maar de ware Knecht, de Messias, het ware 'Israël' (49:3), is Degene dóór Wie de verlossing tot stand gebracht wordt. Geen ogenblik is er bij Jesaja verwarring tussen de twee knechten; verschillende plaatsen maken het verschil zelfs overduidelijk:
- de Knecht wordt gesteld tot een verbond voor het volk Israël (42:6; 49:8);
- de Knecht wordt geroepen om Israël tot God terug te voeren (49:5v);
- de Knecht is de bij het volk Israël verafschuwde (49:7; vgl. 50:6; 53:2-4);
- de Knecht draagt de plaag om de overtreding van Gods volk Israël (53:8).
Het eerste dat in 52:13 van de Messias gezegd wordt, is dat Hij wijs zal handelen. Dit slaat op zijn vernedering op aarde, want vervolgens is er sprake van zijn verhoging. In zijn aardse loopbaan zal de Knecht wijs en verstandig handelen, zodanig dat zijn weg voorspoedig zal zijn - een gedachte die ook in het Hebreeuws ligt opgesloten (zie NBG; NIV noot; vgl. 1 Sam.18:14v.). Zijn 'voorspoed' bestaat daarin dat Hij zijn werk tot een goed einde zal brengen. Het werk dat Hij op aarde volbrengt, is de grondslag voor de daarop volgende verhoging.
In vs.14 en 53:2-10 worden zijn vernedering en lijden uitvoerig beschreven. Maar voordien verwijst de profetie al naar de verhoging van de Messias. Met drie verschillende woorden wordt die verhoging aangeduid, met daarin een zekere climax, die eindigt met (vrij weergegeven): '... ja, zeer verheven zijn (of worden)'. Hoewel dat niet strikt nodig is, kan men hierin de drie fasen van de verhoging van de Messias zien: zijn opstanding, zijn hemelkaart en zijn gezet worden aan Gods rechterhand in de hemel (vgl. Fil.2:9-11; Joh.13:31; Hand.2:33; 3:13,26). Maar er kan ook in begrepen zijn: Christus' wederkomst, wanneer Hij temidden van het herstelde volk zijn plaats zal innemen op de troon van David (vgl. 53:12; Luk. 1:32v.).
Let goed op, mijn Knecht zal verstandig handelen en daardoor voorspoed hebben op zijn weg op aarde; als gevolg daarvan Zal Hij door God ook uitermate verhoogd worden.