W.J. OUWENEEL
Door een broeder werd ons de vraag gesteld wat de betekenis is van Klaagl. 1 : 12. Deze vraag zal wel opgekomen zijn doordat deze tekst vaak in de zondagse eredienst wordt voorgelezen, en dan door de voorlezer wordt toegepast op de Heer Jezus en Diens lijden. Het vers luidt: 'Raakt het u niet, gij allen die voorbijgaat? Aanschouwt en ziet, of er een smart is als de smart die mij werd aangedaan, waarmee de Here mij in kommer dompelde ten dage van zijn brandende toorn'.
Graag wil ik van deze gelegenheid gebruik maken om iets meer te zeggen over het boek Klaagliederen, dat afgezien van enkele bekende verzen (vooral 1 : 12,16; 2: 19b; 3: lvv., 22-27,39; 5: 21) helaas weinig aandacht krijgt.
In het Hebreeuws heet het boek Ekah, wat 'Hoe' (eig. 'Ach, hoe') betekent, en wel omdat het boek met dit woord begint (zie ook 2: 1 en 4: 1). Onze naam voor het boek komt van de naam Thrènoi ('jammerklachten'), die de Griekse vertalers (de Septuaginta) aan het boek gaven. De latere joodse traditie noemde het boek dan ook wel Qinoth, dat ook 'jammerklachten' of 'klaagliederen' betekent. Het boek is het derde van de vijf 'rollen' of Megilloth (de andere zijn resp. Hooglied, Ruth, Prediker en Esther), die op bepaalde hoogtijdagen in de synagoge gelezen worden. Klaagl. wordt gelezen op de negende dag van de maand Ab, de dag van rouw over de twee verwoestingen van de tempel en de mislukte opstand van Bar Kochba (135 n. Chr.). De verwoesting van de eerste tempel is trouwens van het allereerste begin af herdacht (zie Zach. 7: 3,5; 8: 19; vgl. Jer. 41 :5, waar men een bedevaart naar het verwoeste 'huis des Heren' maakt).
Van oudsher heeft zowel de joodse als de christelijke traditie aangenomen dat Jeremia de auteur van het boek is. Voor het eerst verschijnt zijn naam in de inleiding tot het boek in de Septuaginta; deze aanhef luidt: 'En het geschiedde nadat Israël weggevoerd was in ballingschap en Jeruzalem verwoest was, dat Jeremia wenende neerzat en deze jammerklacht over Jeruzalem uitklaagde en zei'. De Vulgata (de Latijnse Bijbelvertaling) voegde daaraan toe: ' ... met een bittere geest zuchtend en jammerend'. Deze vertaling noemt het boek: Threni, id est lamentationes Jeremiae prophetae (Threni [jammerklachten], dat is de klaagliederen van de profeet Jeremia). Deze traditie wordt ondersteund door het feit dat het boek in stijl en woordgebruik sterk overeenkomt met het boek Jeremia. Ook is Klaagl. kennelijk geschreven door een ooggetuige van de verwoesting van de stad, door iemand die zich sterk met het lot van stad en volk eenmaakt; niemand komt daarvoor natuurlijk beter in aanmerking dan Jeremia (vgl. ook 2 Kron. 35: 25). Ondanks de aanmerkingen van de moderne bijbelkritiek is er niet voldoende reden om van deze traditie af te wijken, integendeel. We mogen aannemen dat Jeremia deze Klaagliederen aan één stuk in of bij het verwoeste Jeruzalem gedicht heeft, onder de onmiddellijke indruk van de tragedie.
De vijf hoofdstukken die het boek bevat, zijn eigenlijk vijf afzonderlijke gedichten. De eerste vier gedichten zijn elk geschreven in de vorm van een zg. acrostichon, d.i. een gedicht waarvan de beginletters van de opeenvolgende regels een bepaald patroon vormen. Hoofdstuk 1, 2 en 4 hebben elk 22 verzen, die elk beginnen met de achtereenvolgende 22 letters van het Hebreeuwse alfabet. Hoofdstuk 3 heeft 66 verzen, d.i. 3 x 22; de eerste drie verzen beginnen elk met de eerste letter van het Hebreeuwse alfabet (de aleph), enz. De eerste drie gedichten bevatten (op 1 : 7 en 2 : 19 na) drie dichtregels per vers, en hst. 4 bevat twee dichtregels per vers. Hst. 5 is geen acrostichon, maar bevat toch ook precies 22 strofen.
Het is van belang te bedenken dat de Heilige Geest niet zomaar van het 'kunstmatig' aandoende acrostichon gebruik maakte, maar er een diepe gedachte in legt. Verschillende uitleggers hebben gezegd: Zoals het acrostichon alle letters van het alfabet en daarmee heel de menselijke taal omvat, zo brengt het boek heel het menselijk lijden in zijn volle omvang tot uitdrukking. Dit punt is van belang als we het boek straks ook in verband willen brengen met het lijden van Christus.
Het onderwerp van het boek is de klacht van Jeremia over de rampen die Jahweh over het zondige Juda gebracht heeft en over de jammerlijke verwoesting van de stad Jeruzalem en de tempel door de Babyloniërs (587 v. Chr.). De stad die een voorbeeld en leidsvrouwe voor alle volken had moeten zijn, is juist tot een aanfluiting en een spotrede geworden. De jammerklacht van Jeremia is zo intens dat Klaagl. (dat over het lijden van een heel volk handelt) mét het boek Job (dat over het lijden van het individu handelt) een van de meest tragische bijbelboeken is. In de klacht van de profeet ligt een dringende oproep besloten aan het adres van het zwaar gekastijde volk om te erkennen dat Gods oordelen over hen rechtvaardig waren en om zich met berouw en belijdenis weer toe te vertrouwen aan de barmhartigheid van God, die zijn volk uiteindelijk niet in de steek zal laten. Tegelijk ziet de profeet hoe boos de gezindheid en het gedrag geweest zijn van hen die de stad en de tempel verwoest hebben, en vraagt hij dat het oordeel ook op hén moge neerkomen.
a) Eerste gedicht: Jeruzalem is verwoest en verlaten. De profeet beschrijft levendig haar ellendige toestand. Jeruzalem weent bitter als een beroofde weduwe, herinnert zich haar vroegere heerlijkheden en beklaagt haar ondergang. In vs. 11b-22 (behalve vs. 17) is de ik-figuur de stad zelf. Zij roept allen op tot medelijden met haar (vs. 12) en smeekt God om wraak over haar vijanden (vs. 22).
b) Tweede gedicht: Dit beschrijft de redenen voor Gods toorn over de stad en de ondergang die er het gevolg van is (vs. 1-12). De profeet betoogt dat berouw en bekering haar enige hoop zijn (vs. 13-19). De stad antwoordt daarop in vs. 20-22.
e) Derde gedicht: Hier horen we de klacht van het volk als geheel óf (wat m.i. waarschijnlijker is) van de rechtvaardige in dat volk - in dit geval Jeremia zelf (zie onder) - over de tragedie die hem getroffen heeft (vs. 1-20); zijn vertrouwen op God wanneer hij zich Diens vroegere barmhartigheden herinnert (vs. 21-39); en een oproep tot het volk om zichzelf te beproeven en zich tot de Here te bekeren (vs. 40-54). Na de erkenning dat God haar geroep heeft gehoord, smeekt de natie Hem wraak te oefenen over haar vijanden (vs. 55-66).
d) Vierde gedicht: Hier wordt Sions vroegere heerlijkheid vergeleken met haar tegenwoordige ellende. De verschrikkingen van de belegering worden beschreven (vs. 1 - 11), maar ook de zonden van het volk, met name die van zijn priesters en profeten (vs. 12-16). Al hun hoop is ijdel geworden (vs. 17-20). Maar ook wordt aangekondigd dat de zonde van Sion hiermee is uitgedelgd en dat het leedvermaak van Edom op diens eigen hoofd zal neerdalen (vs. 21v.).
e) Vijfde gedicht: Het berouwvolle volk smeekt Jahweh zijn ellende te gedenken (vs. 1-18) en geeft zich over aan zijn barmhartigheid om hersteld te worden (vs. 19-22).
Wat is de betekenis van Klaagl. voor ons gelovigen vandaag? Tweeërlei: zowel praktisch als profetisch:
(a) Allereerst geeft Klaagl. binnen het geïnspireerde Woord van God mét het boek Job plaats aan de meest intense menselijke smart. Dit is van direct praktisch nut voor elke gelovige vandaag, die zich in zijn verdriet tot deze boeken wendt, om te ontdekken dat hij of zij niet de eerste is die door dikke duisternis heeft te gaan voordat het licht weer doorbreekt. Zo ervaart de gelovige dat God van de smarten van de zijnen nota neemt, ja, dat Hij hun tranen registreert in zijn boek (Ps. 56: 9).
(b) Ten tweede toont dit boek (in tegenstelling tot Job) aan hoe de goeden hebben te lijden met de kwaden. Het oordeel over Juda en Jeruzalem was een nationaal oordeel, d.w.z. trof het héle volk. De rechtvaardigen moesten eveneens de gevolgen van dit oordeel dragen, ook al hadden zij part noch deel aan de ten hemel schreiende zonden van Juda. Job handelt over het lijden van de rechtvaardige; Klaagl. over het lijden van een heel volk. De kwestie dat de goeden hebben te lijden met de kwaden, komt nog duidelijker uit als men aanneemt dat hst. 3 niet de klacht is van het volk als geheel, dat moet lijden om zijn zonde, maar van de rechtvaardige, die onschuldig met het geheel moet mee lijden.
(c) Profetisch verwijzen zowel Job als Klaagl. naar het lijden van het overblijfsel van Israël in de eindtijd. Immers, bij het eerste toekomstige beleg van Jeruzalem zal de koning van het Noorden de stad innemen en grotendeels verwoesten (Zach. 14: 2) (bij het kort daarop plaatsvindende tweede beleg wordt de koning van het Noorden zelf geoordeeld; Dan. 11 : 40-45). Deze verwoesting zal opnieuw het gevolg zijn van de zonden van Juda. Maar tegelijk bevindt zich in de stad een rechtvaardig overblijfsel, dat mét de kwaden mee zal moeten lijden (Jes. 29: 4; Zef. 3: 12; Zach. 12: 8). Profetisch zal dit overblijfsel zich één kunnen maken met de klachten die in ons boek geuit worden, enerzijds door mét het hele volk zijn schuld te belijden, anderzijds door bij God te pleiten op hun eigen ónschuld (vgl. dezelfde positie van Daniël in Dan. 9).
(d) De smartelijke vraag van Job en van de rechtvaardige in Klaagl. waarom zij onschuldig moeten lijden, wordt in feite door God niet beantwoord. De beperkte mens kan de wegen van God immers ten diepste niet doorzien. Gods liefde en gerechtigheid blijken duidelijk genoeg uit zijn woorden en daden; maar er zijn ook ogenblikken in ons leven dat Gods daden met zijn liefde en gerechtigheid in tegenspraak lijken. En hier komen we nu tot het lijden van de Heer Jezus. Alle 'waaroms' van alle rechtvaardigen die ooit geleden hebben, vinden hun vreselijke climax in zijn 'Mijn God, mijn God, waarom hebt U Mij verlaten?' Zowel op het 'waarom' van Golgotha als op de 'waaroms' van de gelovigen kunnen wij ten diepste geen antwoord geven. Hier schouwen we slechts van verre in de diepten van het wezen van God.
Net als zo dikwijls in de Psalmen maakt de Geest van Christus Zich hier dus één met het getrouwe overblijfsel van Israël. Waar de rechtvaardigen hun klacht over God uitspreken, horen wij als het ware de klacht van dé Rechtvaardige altijd meeklinken. Voor de verdere overdenking van dit belangrijke onderwerp beveel ik van harte de beschouwing van J.N. Darby over Klaagl. in zijn Synopsis aan.
Het duidelijkst zien we Christus in type in dit boek daar waar de profeet over zijn eigen gevoelens en ervaringen spreekt als rechtvaardige temidden van een onrechtvaardig volk. Dat is dus in hst. 3; let bijv. op vs. 14, waar Jeremia spreekt over wat het volk, en vs. 1-13, 15-18, waar hij spreekt over wat de Here hem heeft aangedaan. Jeremia moet met de kwaden lijden; de verbolgenheid van Jahweh (vgl. vs. 1) komt ook op hem, de onschuldige, neer. Zie bijv. 3: 52, waar hij klaagt over hen die hem 'zonder oorzaak' vijandig zijn, en vergelijk dat met Ps. 69: 5 en Joh. 15: 25. Hoe duidelijk wijst dat op Christus, de Rechtvaardige, die onschuldig te lijden heeft van de kant van zijn volk én van God Zelf, Bij Hem gaat het zelfs nog verder: Hij lijdt niet alleen met het volk (met name met het overblijfsel in de toekomst), maar Hij lijdt plaatsvervangend voor het volk. Vergelijk o.a. ook nog de volgende teksten:
* 3: 14 en 63 met Job 30: 9; Ps. 69: 13
* 3: 46 met Ps. 22: 14
* 3: 55 met Ps. 69: 3,15; 130: 1 én Zach. 9: 11.
Maar ook daar waar de geoordeelde stad spreekt, kunnen we, ook al gaat het hier niet om een rechtstreeks type van Christus, toch wel aan een heenwijzing naar Christus denken. Het verschil tussen de stad en de profeet is, zoals gezegd, dat de stad als geheel geoordeeld is vanwege haar zonden, terwijl de profeet onschuldig het oordeel mee heeft ondergaan. Maar als we eraan denken dat Christus de zonden van zijn volk tot de zijne maakt (vgl. bijv. Klaagl. 1 : 14 en Ps. 40: 13), door het oordeel ervoor op het kruis te ondergaan, dan is het niet vérgezocht ook in de klacht van de schuldige en geoordeelde stad in de verte de klacht van Christus Zelf te beluisteren. Denken we bijv. aan Klaagl. 1 : 16, dat ons sterk aan Ps. 69: 21 herinnert, een psalm waarin we zowel de stem van het overblijfsel als die van Christus Zelf beluisteren. En als we dan bij Klaagl. 1 : 16 aan de klacht van Christus herinnerd worden, dan zeker ook bij vs. 12, dat ons bijv. aan Ps. 22: 8v. en Matth. 27 : 39-43 herinnert: de ongeïnteresseerdheid van de voorbijgangers, de ongeëvenaarde smart van Christus, het getroffen zijn door de brandende toorn van God.