W.J. OUWENEEL

 

WIE SLUITEN ER UIT?

 

Binnen één week werd schrijver dezes op verschillende manieren geconfronteerd met de vaag wie nu eigenlijk degenen zijn die, wanneer een uitsluiting nodig geacht wordt, deze uitsluiting voltrekken. Zijn dat enkele 'oudsten'? Is dat de broedervergadering? Of is dat de gehele vergadering? Voor ons is het antwoord op deze vraag vanzelfsprekend, maar omdat we toch steeds andere standpunten in de 'vergaderingen' tegenkomen, is het goed eens nader op dit probleem in te gaan. Daarbij willen we ons uitdrukkelijk beperken tot de genoemde vragen, omdat over het onderwerp 'uitsluiting' als geheel natuurlijk nog heel wat meer op te merken zou zijn.

 

De beginselen

Het antwoord is eenvoudig: nergens leert het Nieuwe Testament dat enkele broeders, 'oudsten' of niet, een uitsluiting zouden kunnen of mogen uitspreken. Een uitzondering lijkt 1 Kor. 5 : 3-5 te zijn, waar Paulus het gezag blijkt te hebben een boosdoener in de gemeente aan de satan over te leveren (1 Tim. 1 : 20). Maar Paulus was dan ook een apostel, en die hebben we vandaag niet meer. Trouwens, het hele punt in 1 Kor. 5 : 4v. is juist, dat Paulus zijn apostolisch gezag niet op eigen houtje wilde uitoefenen, maar dat hij de hele gemeente in Korinthe in de besluitvorming wilde betrekken. De eerste brief aan de Korinthiërs is niet gericht aan de oudsten of de broedervergadering van Korinthe, maar aan 'de gemeente van God die in Korinthe is' (1 : 2). En tot die gemeente (als geheel) wordt gezegd: ' ... opdat hij die deze daad begaan heeft, uit uw midden werd weggedaan' (vs. 2); 'doet de boze uit uw midden weg' (vs. 13).

Heel duidelijk is natuurlijk ook Matth. 18 : 15-20 over deze zaak. Een tuchtgeval kan door één broeder, en vervolgens door verscheidene broeders onderzocht worden, maar als geen bekering volgt, zal de zaak uiteindelijk aan 'de gemeente' moeten worden voorgelegd. En tot de gemeente (let op het meervoudige 'u' in vs. 18!) wordt dan gezegd: 'alles wat u zult binden op de aarde, zal gebonden zijn in [de] hemel; en alles wat u zult ontbinden op de aarde, zal in [de] hemel ontbonden zijn'. Zonder dat hier nader te beargumenteren, geloven we dat 'binden' op uitsluiten, en 'ontbinden' op weer toelaten na uitsluiting betrekking heeft. Waar het nu om gaat is, dat alleen de gemeente het gezag van de Heer ontvangt om toe te laten en uit te sluiten, en niet een groep broeders binnen de gemeente.

Natuurlijk bedenken we daarbij, dat geen enkele groep gelovigen die op één plaats samenkomt, kan claimen 'de' gemeente' in die stad of dat dorp te zijn. Maar in vs. 20 verbindt de Heer zijn tegenwoordigheid (en dus zijn gezag) óók aan de 'twee of drie' die vergaderd zijn in zijn naam, d.w.z. op de grondslag van de hele gemeente. Ook als door verval, laksheid en sektarisme de plaatselijke gemeente verdeeld is, kunnen diegenen die in de naam van de Heer samenkomen, toch ervan verzekerd zijn dat het gezag van de Heer verbonden is aan hun besluiten van toelating en uitsluiting. Maar dan is het ook de hele gemeenschap van gelovigen die in de naam van de Heer samenkomt, en niet een groepje binnen die gemeenschap, die dit gezag van de Heer voor haar besluiten zou kunnen claimen.

Een kleine groep van broeders zou zich natuurlijk de (getrouwe) 'twee of drie' binnen de bedoelde gemeenschap kunnen noemen, maar dat heeft niets met Matth. 18 : 20 te maken. Héél de gemeenschap komt samen in de naam van de Heer - was dat niet zo, dan hadden de twee of drie 'getrouwen' zich allang van haar moeten afzonderen - maar dan is het ook héél deze gemeenschap die toelaat of uitsluit. In de praktijk verwerkelijken we dit doordat een broedervergadering een toelating of uitsluiting weliswaar voorbereidt, maar een voorstel daartoe dient uiteindelijk aan de hele gemeenschap te worden voorgelegd. Pas als (in principe) geen enkele broeder of zuster blijkt bezwaren te hebben, kan het voorstel als aangenomen worden beschouwd en is het besluit dus van kracht.

 

De praktijk

Dit zijn de beginselen. Maar nu de praktijk! Soms hoort men het argument: Als een tuchtgeval volkomen duidelijk is, waarom zou een voorstel tot uitsluiting dan eerst aan de vergadering moeten worden voorgelegd? Wel, ingeval van bijv. een leven in overspel, dat zonneklaar aan het licht gekomen is, zal inderdaad geen enkele geestelijke broeder of zuster bezwaar aantekenen - al blijft ook dán waar dat niet de broedervergadering, maar de hele vergadering uitsluit, en dat kan alleen als aan allen een voorstel tot uitsluiting is gedaan. In volkomen duidelijke gevallen kan er op deze manier gemakkelijk in korte tijd beslist worden - maar het punt is: van hoeveel tuchtgevallen mag men verwachten dat zij inderdaad meteen voor allen volkomen duidelijk zijn?? In veel gevallen is dat namelijk niet zo:

(a) Is het werkelijk volkomen bewezen dat de beschuldigde schuldig is aan hetgeen hem ten laste gelegd is? Is het werkelijk duidelijk dat het om boosheid gaat?

(b) Is het volkomen duidelijk hoe de gezindheid van de betrokkene onder deze toestand is? En in hoeverre dient zijn gezindheid in de overwegingen over een eventuele tuchtmaatregel betrokken te worden? Over deze belangrijke vraag bestaan soms heel verschillende opvattingen in een vergadering!

(c) Is de betreffende zonde - of een leven in zonde - van de beschuldigde werkelijk van dien aard dat geen andere tuchtmaatregel overblijft dan uitsluiting? Ook daarover kunnen de opvattingen soms zeer uiteenlopen!

Dit zijn zomaar enkele vragen. Natuurlijk worden die in een broedervergadering doorgesproken voordat er een voorstel naar de hele vergadering gaat. Maar zelfs de eenstemmigheid van de broedervergadering is nog geen absoluut bewijs. Zolang aan diegenen die de betreffende broedervergaderingen niet hebben meegemaakt - met name dus de zusters - niet de gelegenheid is gegeven hun (geestelijk) oordeel te geven, is er nog geen sprake van een eenstemmige vergadering. En zolang dat niet het geval is, is de uitsluiting nog geen feit. Er zijn gevallen bekend waar geestelijk gezinde zusters een zodanig oordeel over een tuchtgeval gegeven hebben - nadat een voorstel tot tucht was gedaan - dat de broeders (als ook zij tenminste geestelijk gezind waren) daarin alle aanleiding zagen hun oordeel te herzien. Dit betekende niet altijd dat de uitsluiting zonder meer niet doorging, maar bijv. wel dat opnieuw met de beschuldigde gesproken werd en deze soms alsnog tot inkeer kwam. Zowel om principiële alsook om praktische redenen moet een voorstel tot uitsluiting dus altijd eerst aan de vergadering worden voorgelegd. Pas als die voldoende gelegenheid heeft gehad bezwaren kenbaar te maken en er geen gegronde bezwaren zijn ingediend, dán kan het voorstel formeel bekrachtigd worden en is de uitsluiting een feit.

 

Eenstemmigheid?

Een heel groot probleem is altijd weer de vraag: Wat moet er gebeuren als er geen eenstemmigheid is? Een deel van de vergadering is er absoluut van overtuigd dat uitsluiting moet plaatsvinden, een ander deel is daar niet van overtuigd, integendeel, is daar faliekant op tegen. Wat nu?

Sommigen antwoorden: Als er geen eenstemmigheid is, kan de uitsluiting niet doorgaan! Maar dat is té gemakkelijk gereageerd; een deel van de vergadering is er immers absoluut van overtuigd dat er boosheid in het spel is en dat uitsluiting daarop het enige antwoord is. Die kunnen zich er toch nooit bij neerleggen dat deze uitsluiting zomaar wordt afgelast, omdat in hun ogen 'minder geestelijke gelovigen' de noodzaak ervan niet 'zien'?

Anderen zeggen: Als er geen eenstemmigheid is, moeten diegenen die het kwaad inzien en tot het inzicht zijn gekomen dat uitsluiting noodzakelijk is, het besluit toch uitvoeren, ook al werkt een deel van de vergadering daar niet aan mee! Maar ook dit is een wel erg gemakkelijk antwoord. Zijn de broeders die de uitsluiting willen doorzetten, zo overtuigd van de juistheid van hun visie en van het ongeestelijk karakter van de overigen? Hebben zij genoeg geduld met deze overigen gehad? Trouwens, kunnen zijzelf zich niet vergissen?

Dit is een van de moeilijkste dilemma's in het vergaderingsleven. Menselijk gesproken lijkt het alsof zo'n dilemma onoplosbaar is. Eén ding is echter zeker: in een dergelijke situatie kan niet onmiddellijk een besluit tot uitsluiting worden genomen en evenmin kan de zaak op de lange baan worden geschoven. Dan blijven er maar twee dingen over; in de juiste volgorde zijn dat: samen roepen tot de Heer en samen praten met elkaar. Dat samen bidden moet heel serieus genomen worden. Het betekent niet dat beide partijen hun gebeden alleen maar misbruiken om elkaar de oren te wassen, maar dat beide partijen zich open en eerlijk voor de Heer afvragen: Zien wij het wel goed? In het gezamenlijke gebed moeten beide partijen de geestelijke moed hebben hun eigen standpunt voor Gods aangezicht ter discussie te stellen en de openlijke bereidheid tonen het eigen standpunt op te geven als de Heer de noodzaak daartoe duidelijk zou maken.

Ook het samen blijven praten is heel belangrijk. Ten eerste om te voorkomen dat de polarisatie de twee partijen steeds verder uit elkaar drijft. Blijf in gesprek! Ten tweede is het nodig om naar elkaar te luisteren met de intentie eventueel in de overwegingen van de ander de stem van de Heer te horen. Ten derde moet men blijven praten om alle denkbare misverstanden uit de weg te ruimen. In dit soort situaties gebeurt het immers maar al te snel dat de twee partijen elkaar niet meer begrijpen, en op den duur: elkaar niet meer willen begrijpen.

Als men zo samen blijft bidden en praten, komt het gelukkig voor, dat de twee partijen tot een vergelijk komen, op welke wijze dan ook. Daarmee is de eensgezindheid (gelukkig) teruggekeerd, en al is er niet altijd wérkelijke eenstemmigheid, in ieder geval kan er nu samen 'gehandeld' worden. Het dilemma is gelukkig van de baan. Maar het komt helaas óók voor, dat de twee partijen niet tot overeenstemming kunnen komen. In dat geval geraakt men steeds dieper in een impasse, waar men ondanks alle samen praten en bidden niet meer uitkomt.

Wat nu te doen? Dat is een moeilijke vraag, waarover de Schrift ons niet rechtstreeks uitsluitsel geeft. Maar de Schrift leert ons wél, dat de verheerlijkte Heer aan de Gemeente herders gegeven heeft, die de kudde kunnen hoeden en weiden. Van deze grote gave aan de Gemeente mogen wij dankbaar gebruik maken. Dat geldt ook voor de vergadering die in de genoemde impasse is geraakt. Zij (of een deel van de vergadering) kan een beroep doen op broeders met herderlijke gaven in andere vergaderingen, en eventueel ook op leraars, wanneer er bepaalde leerstellige problemen in het geding zijn. Zulke broeders kunnen huisbezoeken brengen aan de afzonderlijke gezinnen, zij kunnen ook met de broeders gezamenlijk spreken, of eventueel met de verschillende partijen afzonderlijk.

Het spreekt vanzelf, dat herders en leraars niet voor een vergadering kunnen beslissen. Maar zij kunnen de broeders en zusters wél helpen weer beter naar de Schrift én vooral ook naar elkáár te luisteren, en samen in eendracht een weg te vinden die in overeenstemming is met Gods Woord. De uiteindelijke beslissing is en blijft die van de vergadering als zodanig. Maar broeders van elders kunnen de vergadering helpen samen tot een eensgezinde beslissing te komen.

 

Samenvattend: uitsluiting is een zaak van de hele vergadering (ook al is er wel verschil in persoonlijke verantwoordelijkheid voor het uiteindelijke besluit). Daarom kan er geen uitsluiting plaatsvinden als er niet eerst een voorstel daartoe aan de vergadering is gedaan, er gelegenheid gegeven is bezwaren in te dienen, deze bezwaren grondig zijn getoetst en besproken en hopelijk uit de weg geruimd, zodat het uiteindelijk besluit onder verantwoordelijkheid van de hele vergadering genomen kan worden.