H. P. MEDEMA
Toen de Heer Jezus in de laatste nacht van zijn leven het Pascha vierde met zijn discipelen, stelde Hij een bijzondere, nieuwe maaltijd in. 'Hij nam brood en nadat Hij had gedankt, brak Hij het en gaf het hun en zei: Dit is mijn lichaam, dat voor u gegeven wordt; doet dit tot mijn gedachtenis. Evenzo ook de drinkbeker na de maaltijd, en Hij zei: Deze drinkbeker is het nieuwe verbond in mijn bloed, dat voor u vergoten wordt' - zo verhaalt de evangelist Lukas (22 : 19,20), en in zijn eerste Brief aan de Korinthiërs zegt Paulus hetzelfde met iets andere woorden. Al meer dan negentien eeuwen hebben christenen dat gedaan: samen het brood gegeten, samen uit de beker gedronken, kortom: de maaltijd van de Heer gevierd, denkend aan Hem.
Maar in die uitdrukking 'tot mijn gedachtenis' ligt veel meer dan alleen maar dat wij gedurende deze heilige maaltijd ons denken vullen met de Persoon van de Here Jezus. Ten eerste betekent 'gedenken' in bijbelse taal heel wat meer dan alleen maar 'mediteren', ten tweede ligt hier waarschijnlijk een verwijzing opgesloten naar het oudtestamentische gedenkoffer.
'Gedenken aan' betekent soms veel meer dan een mentale aktiviteit. 'Denk aan mij, wanneer U in uw koninkrijk komt' (Luk. 23: 42) - dat houdt niet alleen de gedachte, maar tevens de daad in. In het Oude Testament is dat nog veel meer het geval met het Hebr. woord zakar, dat door het NBG meestal met 'gedenken' is vertaald. Als Jahweh zijn volk 'gedenkt', komt Hij tussenbeide, hun ten goede (Lev. 26:44,45; Ps. 89:48,51). Als Hij de ongerechtigheden 'niet gedenkt', betekent dat, dat Hij ze vergeeft (Ps. 79 : 8,9; Jer. 31 : 34).
Als de Israëlieten vleselijk terug denken aan Egypte, betekent dat dat ze in opstand komen (Num. 11 : 5). Als zondige mensen 'denken' aan God, bekeren zij zich (Ezech. 6:9). Het bewaren van Gods geboden, in het bijzonder van het sabbatsgebod, wordt ook 'gedenken' genoemd (Ex. 20:8; Num. 15:40). Het in de ballingschap aan Sion 'denken' betekent een treurlied (Ps. 137:l), maar het denken aan Jahweh houdt een loflied in (Ps. 63:7).
Van bijzonder belang is Ex. 20:24: 'Op elke plaats waar Ik mijn naam doe gedenken, zal Ik tot u komen en u zegenen'. Jahweh zou het niet aan de al of niet opkomende gevoelens van zijn volk overlaten of men Hem al of niet zou 'gedenken'. Zélf zou Hij ervoor zorgen dat er plaatsen zouden wezen waar voor zijn naam een gedachtenis zou zijn. 'Hij heeft voor zijn wonderen een gedachtenis gesticht' (Ps. 111 : 4).
Dat houdt veel méér in dan alleen maar dat er op die plaatsen mensen zouden zijn, wier innerlijk vervuld zou wezen met gedachten aan Jahweh. Het sluit tevens in zich het hardop noemen van de naam van Jahweh (zo is zakar vertaald in Am. 6:10, NBG) en het belijden van de God van Israël (zo Jes. 48:1, NBG). Het ging er Jahweh om dat er een zichtbaar en hoorbaar getuigenis zou zijn voor zijn Naam. Zoals een monument enerzijds een herinnering is aan het verleden (bijv. de Tweede Wereldoorlog), maar anderzijds tegelijk een onzichtbare werkelijkheid uit het heden (bijv. de geest van nationale saamhorigheid) zichtbaar wil maken, zo was het ook met deze 'gedachtenis' voor Jahweh. De samen de naam van Jahweh belijdende Israëlieten waren op aarde een zichtbaar 'monument' dat herinnerde aan Gods daden in het verleden, maar ook aan zijn onzichtbare aanwezigheid in het heden.
Bij het spijsoffer moest een 'gedenkoffer' worden gebracht (Lev. 2: 2,9,16). Op de toonbroden in het heiligdom moest wierook liggen als 'gedenkoffer' (Lev. 24 : 7). Ook bij de wet op de jaloersheid was een gedenkoffer voorgeschreven (NBG 'gedachtenisgave', Num. 5: 26). Het Hebr. woord in al deze gevallen is 'azkara, afgeleid van zakar.
De Joodse uitleggers Rasji en Ibn Ezra hebben de term 'gedenkoffer' aldus verklaard, dat Jahweh de offeraar aanziet, en vele commentatoren zijn hen daarin gevolgd. Maar het is de vraag of de betekenis niet tweeërlei is: de offeraar 'gedenkt' aan Jahweh, belijdt zijn Naam; én Jahweh richt zijn aandacht op de offeraar; de offeraar wordt voor Hem in herinnering gebracht (vgl. Num. 10 : 10). Op dat laatste ligt blijkbaar meer de nadruk in Num. 5: 'het is een spijsoffer der jaloersheid, een herinneringsoffer, dat ongerechtigheid in gedachtenis brengt' (vs. 15). In Lev. 2 is voor beide aspekten evenveel plaats: de offeraar belijdt de Naam van Jahweh en verbindt de grootheid van zijn Naam met het spijsoffer én Jahweh gedenkt de offeraar; en in Lev. 24: de wierook 'schrijft' als het ware de Naam van Jahweh op de toonbroden, en tegelijk ziet Jahweh in het symbool van de toonbroden zijn volk aan.
Latere rabbijnse uitleggers gebruikten 'azkara niet alleen in de zin van 'de gedachtenis aan Jahweh', maar ook als verpersoonlijking: 'de Gedachtenis', dat is Jahweh Zelf.
Deze oudtestamentische achtergrond geeft een bijzondere diepte aan de woorden van de Heer Jezus. Toen Hij zei: 'Dit is mijn lichaam ... doet dit tot mijn gedachtenis' verwees Hij naar zijn lichaam, waarin Hij als volmaakte Mens op aarde leefde. Maar in die volmaakte Mens was Jahweh Zelf ten volle geopenbaard! En het 'gedenken' van deze heerlijke Persoon, op een zichtbare wijze door het breken van het brood, houdt in het belijden van de Naam van de grote God, de Here, Jahweh. Wij 'gedenken' bij deze maaltijd de Goddelijke openbaring in deze nederige Mens Jezus. Wij laten het zien door het breken van het brood, en wij spreken het in lofprijzing hoorbaar uit: deze Naam is boven alle namen! Deze Naam mag als 'gedenkoffer' voor Gods aangezicht genoemd worden. Alles wat de Heer Jezus gedaan heeft in zijn lichaam, met zijn handen, zijn voeten, zijn ogen, álles openbaart de heerlijkheid van die Naam. Zo is er een 'monument' voor God opgericht, een herinnering aan zijn grote heilsdaden in Christus enerzijds, en een zichtbaar teken van zijn onzichtbare tegenwoordigheid in het heden anderzijds. Er is een getuigenis voor God op aarde, lofoffers voor God, 'de vrucht van de lippen die zijn Naam belijden' (Hebr. 13: 15). Een 'gedenkteken' dat een spraak doet uitgaan van de onzichtbare realiteit van de Heer, en dat anderzijds Gods aandacht in Christus naar de zijnen doet uitgaan.
Wij gedenken aan de Heer Jezus. Maar terwijl wij aan het héle leven van deze volmaakte Mens denken, staat toch zijn zelfovergave in zijn lijden centraal. In het Boek der Psalmen hebben wij twee liederen die het opschrift dragen: 'Bij het gedenkoffer' - de Psalmen 38 en 70. Psalm 70 is een bijna woordelijke herhaling van Ps. 40 : 14-18, waarin het overduidelijk gaat om de menswording van Christus, die kwam om Gods wil te doen. Ps. 38 gaat eveneens over het lijden van Christus. Zoals Hijzelf profetisch aan het slot van deze beide Psalmen, temidden van het zwaarste lijden een beroep doet op de Naam van Jahweh (Ps. 38: 22; 70: 6), zo verbinden wij, gezeten aan zijn Tafel, het brood brekend, zichtbaar en hoorbaar deze Naam aan alles wat in zijn leven, lijden en sterven tentoongespreid is. Een groot voorrecht voor ons! Maar bovenal: het gaat om de grootheid van de Naam van God, die op aarde een gedachtenis wil stichten voor alle wonderen van de Heer Jezus en Diens werk.