H. P. MEDEMA

Vraag + antwoord

 

Vraag:

Hoe is het mogelijk dat na de vijfde plaag in Egypte volgens Ex. 9 : 6 'al het vee van de Egyptenaren' gestorven was, terwijl daarna bij de zevende plaag (hagel), vermeld werd dat vele Egyptenaren hun vee in veiligheid brachten (9 : 19, 20)? Is dat niet tegenstrijdig?

 

Antwoord:

Het woordje 'al' kan betekenen: alles, zonder uitzondering (bijv. Jer. 51 : 19); het kan echter nog in minstens vier andere betekenissen gebruikt worden:

(1) 'alles' van een nader genoemde categorie (vgl. Lev. 1 : 9); in dit geval gaat het bij de veepest slechts om het 'vee dat in het veld is' (vs. 2);
(2) 'een grote verscheidenheid', zo bijvoorbeeld ook in Gen. 2:9; 4:22; 24:10; Lev. 19:23; ook dat is in dit geval van toepassing.
(3) 'alle soort' dat is hier kennelijk eveneens het geval, omdat het een heel bijzondere veepest was, waardoor zowel paarden, ezels, kamelen, runderen als kleinvee getroffen werden, terwijl een veeziekte zich gewoonlijk tot één soort beperkt;
(4) 'zoveel dat het overblijvende eigenlijk niet meer telt', dus generaliserend; zie bijv. Jes. 1:23; 9:16.

In deze betekenissen levert het woordje 'al' in vs. 6 in het geheel geen conflict op met de verzen 9, 19 en 20.


Vraag:

In Lev. 7:8 staat: 'De priester, die iemands brandoffer brengt, de huid van het brandoffer dat hij brengt, zal voor die priester zijn'. Wat is daarvan de typische, geestelijke betekenis?
X te Y.

 

Antwoord:

Het is inderdaad de moeite waard, de offerwetten in Leviticus niet alleen te lezen teneinde daaruit de gang van zaken bij Israëls Godsverering te reconstrueren. Deze nauwkeurige wetsbepalingen hebben voor ons een veel verdergaande betekenis: ze wijzen in geestelijke zin, als 'typen' of voorbeelden, heen naar Christus en Diens werk. In de Brief aan de Hebreeën wordt ons dat diepgaand uiteengezet. Maar vóórdat we de geestelijke betekenis kunnen begrijpen, zullen we eerst moeten zoeken naar de direkte, letterlijke betekenis. Grote zorgvuldigheid is immers vereist bij het onderscheiden van 'typen', om niet tot inlegkunde te vervallen.

 

De meest aanvaardbare verklaring is wellicht dat de huid een grote waarde vertegenwoordigde. Jahweh stond de priester toe deze waarde te gelde te maken. Wij kennen soortgelijke parallellen in de oudheid: uit Hethietische gegevens is ons bekend dat een koeiehuid een sikkel zilver opbracht. In de tempeldienst van Carthago ontvingen de priesters volgens sommigen geld in plaats van de huid van het offerdier.

 

We kunnen op grond van het bovenstaande voorzichtig een geestelijke les proberen te trekken aangaande de priester en de huid van het offerdier:

(a) de priester: in de Hebreeënbrief wordt alleen de Heer Jezus 'priester' genoemd. Maar hoewel de Hebreeënbrief ons nergens zegt dat wij priesters zijn - ongetwijfeld om de heerlijkheid van onze grote Priester des te duidelijker in het licht te stellen (vgl. 8 : 1) - toont deze brief ons toch impliciet overduidelijk ons voorrecht als priesters met Hem, dé Priester, verbonden te zijn (zie vooral 10 : 19vv.). Elders in het Nieuwe Testament wordt dat uitdrukkelijk gezegd (1 Petr. 2: 5; Openb. 1: 6; 5: 10). Wij mogen hier, bij de typologische verklaring van een oudtestamentisch voorschrift dan ook zeker denken aan ons voorrecht om als priesters voor Gods aangezicht te dienen. Wij verrichten die priesterlijke dienst niet voor onszélf, maar voor God. Het brandoffer is geheel voor de Heer; als wij onze waardering voor de Persoon en het werk van de Heer Jezus tot uitdrukking brengen, dan is dat in zijn geheel een offer voor God. Maar iedereen die zich zó, op priesterlijke wijze, met Christus bezighoudt, wordt er zelf rijker van. God geeft zijn priesters, die Hem zijn offers brengen, ook een deel mee.

(b) de huid. wij moeten dus, zoals hierboven al gesteld, hier niet denken aan onze positie, aan het feit dat de verlosten bekleed zijn met de heerlijkheid van Christus, 'aangenaam gemaakt in de Geliefde' (Ef. 1 : 6). Dat geldt immers voor álle gelovigen in gelijke mate. Maar de geestelijke lessen van de voorschriften van het brandoffer betreffen niet de resultaten van Christus' werk, maar onze waardering voor Hem en voor zijn offer. Priesterlijke gemeenschap met God in de dingen van de Heer Jezus maakt onszelf rijker. Wij kunnen allen uit ervaring er iets van vertellen, hoe juist die ogenblikken waarin wij helemaal in beslag genomen waren door de Heer Jezus en Diens werk, ons geestelijk het meest verrijkt hebben.
Dat is geen verrijking in onze positie, want onze volmaaktheid in Christus kan niet verbeterd worden. Het is echter wél een vermeerdering in de ervaring van de rijkdom van het offer. De priester offerde het brandoffer, nam de huid van het offer mee, en had daarna dus iets 'in huis' wat sprak van de hoge waarde van het offer. Wij als priesters brengen onze brandoffers van aanbidding, en 'nemen' daarvan als het ware iets 'mee naar huis': naarmate wij meer voor Gods aangezicht de waarde van Christus' offer aanbiddend beschouwen, beséffen wij des te beter de welaangenaamheid van alles wat Hij is voor God, en we ervaren de rijkdom van het feit dat wij zijn opgenomen in die waardering die God voor Hem en zijn werk heeft.