W.J. OUWENEEL

Vraag + antwoord

 

Van een broeder (D.K. te D) ontvingen wij een groot aantal vragen. De beantwoording van een aantal daarvan leek ons ook voor de 'Bode' geschikt.

 

(1) Wat betekent Kol. 2:21?

De wettische inzettingen die in dit vers genoemd worden, zijn die van de valse leraars waarop in vs. 16-19 gedoeld wordt. Uit het 'smaakt niet' blijkt wel, dat het hier (vooral) gaat om het verbieden van bepaalde spijzen; vgl. vs. 16, Rom. 14: 1-12 en 1 Tim. 4: 1-5, waar we dezelfde valse wettische leer vinden, die de vrijheid van de gelovigen aan banden wil leggen. De inzettingen geven vermoedelijk een bepaalde volgorde aan van ruwere tot verfijndere aanraking van de spijzen; letterlijk: 'Grijp niet vast, proef niet, en raak zelfs niet aan'.


(2) Had c.q. heeft Abraham eeuwig leven?

Het ligt er maar aan, wat men met 'eeuwig leven' bedoelt. Ongetwijfeld had Abraham door de wedergeboorte nieuw leven uit God, een nieuw leven dat zelfs eeuwig zal voortduren en dat hem in staat stelt eeuwig met God gemeenschap te hebben. Maar met name in de geschriften van Johannes krijgt de uitdrukking 'eeuwig leven' een veel rijkere betekenis; zie vooral Joh. 17 : 3 (kennis van de Vader en de Zoon) en 1 Joh. 1 : 2v. (gemeenschap met de Vader en de Zoon). Deze ‘overvloedige' vorm van het eeuwige leven (Joh. 10 : 10) is afhankelijk van de openbaring van de Vader in en door de vleesgeworden Zoon, en aan deze openbaring had Abraham geen deel. Het eeuwige leven in deze betekenis is het voorrecht van de familie van God in de huidige bedeling, die tot in eeuwigheid haar eigen unieke plaats zal behouden, in tegenstelling tot de gelovigen uit andere bedelingen. Zie uitvoeriger mijn boekje 'Wat is het eeuwige leven?', ook voor de door de vraagsteller genoemde uitdrukking in Mark. 10:30: 'in de toekomstige eeuw eeuwig leven'. Daar heeft 'eeuwig leven' wéér een andere betekenis, namelijk het gelukzalige leven zoals dat door de gelovigen die tijdens het duizendjarig rijk op de aarde zullen wonen, gekend zal worden (vgl. Ps. 133:3; Dan. 12:2).


(3) Welke betekenissen heeft het woord 'haten' in de Bijbel?

In principe betekent 'haten' in de Bijbel hetzelfde als bij ons, namelijk het omgekeerde van 'liefhebben'; ook wel: 'verafschuwen, en afkeer hebben van', of zwakker: 'een hekel hebben aan', 'niet mogen'. In bepaalde teksten, waar het woord in tegenstelling tot 'liefhebben' staat, betekent het soms niet meer dan 'niet liefhebben' of zelfs 'minder liefhebben'. In Deut. 21:15 bemint een man zijn ene vrouw en de andere 'haat' hij, d.w.z. die heeft hij minder lief dan de eerste of helemaal niet lief. Vergelijk Richt. 14:16 ('haten' = 'niets geven om'); 2 Sam. 13:15 ('haten' = 'een afkeer hebben/krijgen van'); Spr. 13:24 ('haten' = 'niet liefhebben'). Ook in het Nieuwe Testament wordt 'liefhebben' soms geplaatst tegenover 'haten' in de betekenis 'niet liefhebben' of 'minder liefhebben' (Matth. 6:24; Luk. 16:13). Als we Matth. 10:37 en Luk. 14:26 zorgvuldig met elkaar vergelijken, wordt dit duidelijk: het 'haten' in de laatste tekst betekent in het licht van de eerste tekst kennelijk 'minder liefhebben dan'. Wie zijn geliefden en verwanten niet minder liefheeft dan Christus, kan Diens discipel niet zijn. In Joh. 12:25 hebben we iets dergelijks; daar betekent het 'haten' van het eigen leven zoveel als 'het verachten, ervan afzien, het als niets tellen'.


(4) Staat Paulus in Hand. 21:21v. wel op het niveau van zijn hemelse roeping? Hoe moeten we in dit verband 1 Kor. 11 :13-15 en Hand. 15:19-21 zien?

Uit het slot van Hand. 21:20 en Gal. 2:12 blijkt, dat de gelovigen rond Jakobus in Jeruzalem 'ijveraars voor de wet' waren. Vanwege zijn grote liefde jegens zijn volk is Paulus ook hierin 'de Joden een Jood' geworden (vgl. 1 Kor. 9 : 20), zelfs waar het hier christen-Joden betrof. Soms vervulde Paulus joods-wettische gebruiken (vgl. Hand. 16 : 3; 18 : 18), maar altijd vanuit het besef dat hijzelf niet meer onder de wet stond en altijd vanuit een geheel onzelfzuchtige liefde jegens anderen. Hoewel veel uitleggers bij Paulus' gedrag vraagtekens hebben geplaatst, zal het wijs zijn het oordeel over de grote apostel, wiens motieven - voor zover bekend - in ieder geval van de zuiverste soort waren, maar aan de Heer over te laten. In ieder geval gaat het in Hand. 15 om heel iets anders, namelijk de boven de wet van Sinaï uitstijgende scheppingsordeningen en Noachitische geboden, die door de Heilige Geest (zie vs. 28!) aan de volken werden opgelegd. Ook in 1 Kor. 11 gaat het niet om de wet, maar om de scheppingsordeningen van God, die hier onder inspiratie van de Heilige Geest aan de gelovigen worden opgelegd.


(5) Wat betekent in Rom. 7: 14 'de wet is geestelijk'?

Dat blijkt uit de tegenstelling: '... maar ik ben vleselijk'. De wet komt van God, die naar zijn wezen geest is (Joh. 4 : 24) - wat bij Hem inhoudt dat Hij licht is (1 Joh. 1 : 5) - en vertoont het geestelijk stempel van God. Maar die wet komt tot de mens die vlees is, en die het vleselijk stempel van de zonde, d.i. van de duisternis vertoont.


(6) Gebeuren de krachten en tekenen uit de begintijd van de gemeente vandaag niet meer onder ons omdat de christenheid afvallig is, óf omdat zij alleen golden voor die begintijd, óf omdat zij tekenen waren voor de joden?

In mijn boek 'Het domein van de slang' heb ik het standpunt verdedigd, dat de tekenen voor de begintijd van de gemeente golden (a) omdat het uitdrukkelijk apostolische tekenen waren (Mark. 16 : 15-18; 2 Kor. 12 : 12) en (b) omdat zij een speciaal getuigenis aan Israël vormden in een overgangstijd waarin het evangelie allereerst tot de Joden kwam (vgl. 1 Kor. 14 : 21v.). Met Jak. 5 : 13-16 (waarnaar de vraagsteller verwijst) heeft dit niets te maken, omdat het daar niet om wondertekenen, maar om genezing op gebed gaat, wat iets totaal anders is, zoals ik in genoemd boek ook betoogd heb. De vraagsteller verwijst ook naar het boek Gekomen om te dienen, waar br. W. Kelly op p. 29 zegt dat wij ons moeten verootmoedigen omdat genoemde krachten en tekenen niet meer onder ons gevonden worden. Nu is het zeker waar, dat de christenheid vele redenen heeft om zich te verootmoedigen; maar het is voor mij zeer de vraag of er, als de christenheid zich vandaag op hoog geestelijk peil zou bevinden, wél krachten en tekenen in haar midden zouden plaatsvinden. Dit lijkt mij in strijd met de bedoeling die de Heer m.i. met de krachten en tekenen had.


(7) In Jes. 65:20 wordt de zondaar pas als 100-jarige door de vloek getroffen; in Ps. 101 : 8 worden alle goddelozen elke morgen verdelgd. Wat betekent dit?

De vraagsteller weet natuurlijk, dat beide teksten op het duizendjarig rijk slaan. We hebben dan met een 'directe' regering van Christus te maken, waarbij alle openlijke rebellie onmiddellijk ('elke morgen') afgestraft wordt met de dood. De mensen zullen dan, zolang zij maar niet in openlijke opstand komen, voortleven tot het einde van het rijk. Maar zelfs op 100-jarige leeftijd kan iemand nog tot een 'zondaar' (een openlijke overtreder) worden en zal dan alsnog prompt door de vloek getroffen worden.