H.P. MEDEMA
Een nieuw jaar is begonnen. Twaalf maanden liggen onbeschreven vóór ons. Zullen het er inderdaad twaalf worden? Of zal ergens in de loop van dit jaar het ogenblik aanbreken dat de Heer Jezus zijn Gemeente in het Vaderhuis brengt?
Terugbladeren in oude jaargangen van de 'Bode' kan ons leren dat die vraag bijna elk jaar hardop is gesteld. Maar dit jaar is er nog eens extra reden bij de verwachting van de komst van de Heer stil te staan. Er zijn namelijk door sommigen berekeningen gemaakt voor de komst van de Heer, die uitkwamen op ... 1988!
Ten eerste heeft Hal Lindsey in zijn boek 'De laatste generatie' zo'n berekening gemaakt. Hij leest Mattheüs 24: 34: 'Dit geslacht zal geenszins voorbijgaan voordat al deze dingen zijn gebeurd' - en redeneert dan: God heeft de draad met zijn oude volk weer opgenomen in 1948, het jaar waarin de staat Israël gegrondvest werd. Een 'geslacht' is een generatie, die we op 40 jaar moeten stellen. En 1948 plus 40 is ... 1988!
Een tweede berekening doet momenteel de ronde in Noord-Amerika en West-Europa. Ze luidt als volgt. De wereldgeschiedenis bestaat, net als de scheppingsdagen, uit één volle week; een dag is immers bij de Heer als duizend jaar en duizend jaar als een dag (2 Petr. 3: 8). De zevende dag is de sabbat, in de wereldgeschiedenis dus het duizendjarig rijk. Er zijn vier dagen (4000 jaar) verlopen van de schepping tot Christus. Onze huidige bedeling moet dus tweeduizend jaar duren. Welnu, de geboorte van Christus moet naar alle waarschijnlijkheid gedateerd worden op ca. 4 à 6 jaar vóór onze jaartelling; zo komen we op 1995 voor de verschijning van Christus op de Olijfberg. Daaraan vooraf gaat de laatste jaarweek van Daniël, zeven jaar. Die moet uiterlijk beginnen in het jaar van Christus' komst voor de Gemeente, en dat is dus ... 1988!
Ten derde heeft 'Het Zoeklicht' vorig jaar augustus een berekening gepubliceerd van de Zuidafrikaanse hoogleraar prof. J.S. Malan. Hij redeneert: de kruisiging van Christus vond plaats in A.D. 33. Het joodse jaar dat in de christelijke jaartelling van 34 op 35 loopt, was een jubeljaar. Met het jubeljaar 1994/5 zal de veertigste volle 49-jaar periode na Christus' kruisiging worden afgesloten. Uit de profetie van Daniël kennen we het belang van de tijdsspanne van 490 jaar in de profetie. Zou 4 x 490 jaar na de kruisiging niet een voor de hand liggende datum zijn voor de komst van de Messias? Op basis van Malan's suggesties zou men, rekening houdend met Daniëls laatste jaarweek, en zich enige vrijheid permitterend, ook het eindigen van de huidige bedeling kunnen verwachten in 1987 of 1988.
Deze berekeningen lijken op het eerste gezicht nogal indrukwekkend. Bij nauwkeuriger onderzoek blijft er echter niet veel van over.
1. De geboorte van de Heer Jezus moet waarschijnlijk tussen 8-5 vóór onze jaartelling gedateerd worden (zie de 'Tijdtafel van het Nieuwe Testament' in de Telos-uitgave van het NT). Bovendien is een datering van de kruisiging in 33 wel erg laat; met het oog op Luk. 3:23 is het jaar 30 waarschijnlijker. Daarmee blijft van de schijnbare nauwkeurigheid van de tweede en derde berekening al niet veel meer heel.
2. De eerste berekening (van Lindsey) is uiterst oppervlakkig: (a) waarom is 'geslacht' hier precies 40 jaar? (b) waarom moet de berekening vanaf 1948 lopen? (c) in 1988 zou dan alles wat de Heer noemt al gebeurd moeten zijn!
3. Tegen de tweede berekening kan men bovendien inbrengen: is het niet veel correcter van de kruisiging en niet van de geboorte van Christus uit te gaan? Maar dán komen we ongeveer in het jaar 2030 uit!
4. De derde berekening stelt het begin van de zeventigste jaarweek op 24 september 1987 - maar dat dát niet de datum van Christus' komst was, weten wij inmiddels.
Sinds bisschop Quintus Julius Hilarius in 397 na Chr. het einde van de wereld stelde op het jaar 500, zijn er tal van berekeningen geopperd om het tijdstip van Christus' komst vast te stellen. Toen in de loop van de vorige eeuw velen opnieuw het profetische woord begonnen te bestuderen, deden zulke berekeningen opnieuw opgeld. Zelfs J.N. Darby heeft er zich een ogenblik aan gewaagd, maar hij neemt er later duidelijk afstand van:
Ik geloof niet dat er enige datum in het Woord te vinden is voor het algemene verloop van de profetie, noch voor het tijdsverloop tussen de verwerping van Jezus en zijn wederkomst ( ... ). Er zijn uitmuntende broeders geweest in alle landen die geprobeerd hebben deze tijdstippen te berekenen, maar mijn overtuiging is dat dit alles onjuist zal blijken, wat de berekening ook is. Sommigen zijn op 1844 uitgekomen, anderen op 1847; ik heb zelf destijds verscheidene van zulke berekeningen gemaakt, en in dezelfde zin. Het is dus niet om iemand hierin verkeerde bedoelingen aan te wrijven, maar ik geloof dat er hiervoor geen grond bestaat. Ik geloof dat de Heer geen andere datum vastlegt dan die van de [laatste] halve week van Daniël, dat wil zeggen: wanneer de gruwel der verwoesting in het heiligdom geplaatst wordt.
(Etudes sur Daniel, Vevey 1857, p. 146v.)
Zo is het inderdaad: er is geen enkele berekeningswijze in de profetieën aangegeven, behalve dan die welke begint vanaf de openbaring van de Antichrist: 1260 dagen (Openb. 11:3; 12:6); 1290 dagen, 1335 dagen (Dan. 12:11,12); 'een tijd, tijden en een halve tijd' (Dan. 7:25; 12:7; Openb. 12:14), 'een halve [jaar]week' (Dan. 9:27); 'tweeënveertig maanden' (Openb. 11:2; 13:5); - kortom: drieëneenhalf jaar. Maar met die berekening kunnen wij niets aanvangen, want we weten niet wanneer de Antichrist geopenbaard zal worden. Wij kunnen geen berekening maken van de komst van de Heer.
Zelfs de lezers die de vorige alinea maar moeilijk te begrijpen vonden, behoeven wij in dit artikel niet lastig te vallen met verdere details uit de profetie. Want de komst van de Heer Jezus voor de Gemeente maakt zelfs helemaal geen deel uit van de profetieën van de Schrift. De Gemeente is immers hemels van aard, verbonden met de verheerlijkte Christus; zij staat als zodanig helemaal buiten Gods plannen met deze aarde, waarin juist Israël centraal staat. Dat betekent dat wij de tekenen der tijden helemaal niet nodig hebben om de komst van de Heer te verwachten. 'Wat de tijden en gelegenheden betreft, broeders, hebt u niet nodig dat u geschreven wordt' (1 Thess. 5:l). Wij mogen elk ogenblik de hemelse Bruidegom verwachten. Wij hoeven geen berekeningen te maken van de komst van de Heer.
Maar er is nog méér. De Heer Jezus Zelf heeft uitdrukkelijk gezegd: 'Van die dag of dat uur echter weet niemand, ook de engelen in de hemel niet, ook de Zoon niet, behalve de Vader. Kijkt u uit, waakt en bidt; want u weet niet wanneer het de tijd is: zoals een mens die buitenslands gaat, zijn huis verlaat en aan zijn slaven macht geeft, aan ieder zijn werk, en de deurwachter gebiedt te waken. Waakt dan! Want u weet niet wanneer de heer van het huis komt, 's avonds of te middernacht of met het hanengekraai of 's morgens vroeg; opdat hij, als hij plotseling komt, u niet in slaap vindt. Wat Ik nu tot u zeg, zeg Ik tot allen: Waakt!' (Mark. 13:32-37). Zelfs de Heer Jezus, de volmaakt afhankelijke Knecht van God, wacht op het door de Vader aan te wijzen tijdstip; hoeveel te minder komt het óns toe 'de tijden en gelegenheden te weten die de Vader in zijn eigen macht heeft gesteld' (Hand. 1:7). Voor ons is het parool: waken, wachten. Wij mógen geen berekeningen maken over de komst van de Heer.
Wij gaan een nieuw jaar in. Met open ogen: wij waken. Wij zien om ons heen, en we merken inderdaad veel op dat ons weliswaar niet naar een exacte datum wijst, maar dat ons toch laat zien dat de nacht vérgevorderd is en de dag nabij. Maar wij zien vooral omhóóg, naar Hem die komt: wij wachten.
Komt de Heer in 1988? Die vraag kunnen we niet zomaar met 'ja' beantwoorden.
Verwáchten wij de Heer in 1988? Op die vraag mogen we van harte 'ja' zeggen. Hij kan élk ogenblik komen. Wij verwachten Hem.
'De Geest en de bruid zeggen: Kom! ... Hij die deze dingen getuigt, zegt: Ja, Ik kom spoedig. Amen, kom Heer Jezus!'