Goddelijke waarheid en menselijke geleerdheid

(1)

 

W.J. Ouweneel

 

Al de eeuwen door hebben christenen geprobeerd de Goddelijke waarheid in menselijke termen onder woorden te brengen en zijn daarbij dikwijls gestruikeld. Om beter te kunnen begrijpen hoe dit gekomen is, is het goed ons nader te verdiepen in de geschiedenis van het vroege christendom.

Doordat het temidden van de Griekse cultuurwereld ontstond, moest het christendom in de eerste eeuwen van zijn bestaan o.a. optornen tegen de Griekse wijsgerig-wetenschappelijke denk- of redeneermethode én tegen de Grieks-wijsgerige denkbeelden. Paulus had op de Areópagus laten zien hoe men tegenover deze gevaarlijke vijanden moest optreden (Hand. 17). Hij was goed op de hoogte van de Grieks-filosofische stromingen, waardoor hij de leringen van zowel de Epicureeërs als de Stoïcijnen in hun geloofswortels kou weerspreken, zonder zelf- ook maar een ogenblik door deze stromingen in zijn eigen hart beïnvloed te worden. Helaas gingen de kerkvaders in de tweede en derde eeuw al spoedig een andere weg op. (Zie hierover uitvoeriger Drs. A. Keizer, Wetenschap in bijbels licht, Buijten & Schipperheijn, Amsterdam 1986).

Allereerst namen de kerkvaders de Griekswijsgerige denkmethode over; d.w.z. zij begonnen in hun 'geloofsverdedigingen' (apologieën) het christelijk geloof te verklaren en te rechtvaardigen met dezelfde hooggeprezen redeneringen waarmee de Grieken in hun onderlinge debatten hun 'godsgeloof' verdedigden. Anders gezegd: zij begonnen tegenover de heidense 'theologieën' (filosofische theorieën over wat of wie 'god' is) hun ‘christelijke theologieën' te plaatsen (aldus bijv. Tertullianus). Daarmee deed in de christelijke kerk een heidense denktraditie zijn intrede, en wel die van de 'wetenschappelijke theologie', die ernaar streefde met behulp van wetenschappelijke analyses inzicht te krijgen in het 'wezen' van God, en vervolgens ook in andere 'geloofsdogma's'. Zo werd het geloofsonderwijs van de Schrift 'theologisch-wetenschappelijk' verwerkt naar de wijze van de Grieken; het levende Woord van God probeerde men op te sluiten in een systeem van menselijke geleerdheid. Daardoor was in heel de middeleeuwen niet langer Gods Woord de lichtbron voor het leven, maar de 'theologie' van de kerkvaders, bovenal die van de grootste onder hen: Augustinus.

Bij dit alles spreken we dan nog niet eens over Grieks-wijsgerige denkbeelden die al spoedig deze 'theologie' binnenslopen. Daarbij moeten we wel vaststellen dat niet álle binnensluipende dwaalleringen zomaar door de vroege kerk werden overgenomen. Integendeel; God heeft er in zijn genade en door de leiding van zijn Geest voor gezorgd dat de jonge kerk niet door het heidendom werd overspoeld; zij heeft heel wat heidense invloeden ontmaskerd en verworpen. Ik noem vooral de grote strijd van de kerkvaders tegen de gnostiek. Hoe vinnig deze strijd geweest moet zijn, blijkt wel uit het feit dat nota bene sommige kerkvaders zélf door de gnostiek beïnvloed waren, en wel met name Origenes. Dit is wel opmerkelijk, want het is juist Origenes geweest die als eerste een 'theologie' ontwierp, waarin heel de geloofswaarheid in een wetenschappelijk systeem, een logisch sluitend geheel werd geperst. Met hem nam die theologie een aanvang die niet alleen uitgaat van de heidense denktrant, maar ook heidense denkbeelden bevat, en die tot vandaag aan de dag doorwerkt, ook in de protestantse theologie.

 

Nu moeten wij, zoals gezegd, niet denken dat in de theologie van de vroege kerk alles verkeerd was. Ik heb al opgemerkt, dat God in zijn genade de jonge kerk, ondanks haar geflirt met het heidense denken, voor veel kwaad bewaard heeft. Wat dat betreft is het zeer de moeite waard eens te kijken naar de zogenoemde Oecumenische Synodes, d.w.z. concilies (kerkvergaderingen) waar alle bisschoppen uit het Romeinse rijk (de toenmalige oikoumenè) bijeen waren. De eerste vier van deze concilies waren de volgende:

(1) Het Concilie van Nicéa (325): hier werd de leer van Arius veroordeeld, die beweerd had dat de Zoon vóór alle eeuwen door de Vader geschapen was en dus lager was dan de Vader. Het Concilie stelde vast, dat de Zoon eeuwig en ongeschapen is, wezensgelijk aan en één met de Vader.

(2) Het Concilie van Constantinopel (381): hier werd door de kerk de leer van de volledige Godheid van de Heilige Geest vastgesteld: de Heilige Geest is evenzeer God als de Vader en de Zoon. Tevens veroordeelde de kerk de leer van Apollinaris, die beweerd had dat de Zoon de ziel of geest was van zijn eigen lichaam, oftewel dat Christus geen menselijke ziel of geest had. (Onder de 'Broeders' werd deze dwaalleer verkondigd door F.E. Raven!)

(3) Het Concilie van Efeze (431): hier deed de kerk de uitspraak dat, omdat Christus waarachtig God is, Maria derhalve noodzakelijk 'theotokos' (moeder van God; lett. 'Godsvoortbrengster') is, omdat zij naar het vlees het Woord Gods dat vlees geworden is, voortgebracht heeft.

(4) Het Concilie van Chalcedon (451): hier stelde de kerk de leer van de 'twee naturen' van Christus vast, de goddelijke en de menselijke natuur: Christus is één persoon en twee naturen: waarachtig God en waarachtig mens; deze twee naturen zijn 'onvermengd en onveranderd [contra de leer als zou bij de vleeswording de menselijke natuur helemaal zijn opgegaan in de goddelijke natuur], ongedeeld en ongescheiden [contra de leer als zou Christus twee personen zijn]'.

 

Als men de resultaten van deze Concilies aandachtig overweegt, wordt men door zeer gemengde gevoelens overvallen. Aan de ene kant is er dankbaarheid, omdat de kerk temidden van geweldige aanvallen door dwaalleraars de leer van de drieëenheid van God en de leer van de twee naturen van Christus heeft geformuleerd op een wijze waar wij in veel opzichten nog steeds achter kunnen staan. Aan de andere kant zijn er ook verkeerde leringen aangenomen, zoals de leer omtrent Maria als 'moeder Gods' (een leer die door de Reformatie gelukkig is verworpen), en zelfs waar goede leringen werden aangenomen, stuiten we op allerlei uitdrukkingen en formuleringen waarin zich de invloed van heidens denken verraadt. De theologie van de vroege kerk heeft - door Gods bewarende genade - een geweldige dienst aan het nageslacht bewezen door tegenover de dwalingen de waarheid hoog te houden maar zij deed dit op een wijze die alle nadelen van de theologie duidelijk in het licht stelt.

 

Laten we dat eens in het kort nagaan. Kijken we eerst naar de zo uiterst belangrijke beslissing van het Concilie van Nicea. In de uit dit Concilie voortgekomen zg. Geloofsbelijdenis van Nicea staat het volgende over Christus te lezen: 'de eniggeboren Zoon van God, geboren uit de Vader voor alle eeuwen, God uit God, licht uit licht, waarachtig God uit waarachtig God; geboren, niet geschapen, van hetzelfde wezen met de Vader'. Om twee redenen ben ik ongelukkig met dergelijke formuleringen. In de eerste plaats gaan zij veel verder dan de Schrift. Waar lezen wij in Gods Woord dat de Zoon voor alle eeuwen 'uit de Vader geboren' is? Wat moeten wij aan met zulke uitdrukkingen als 'God uit God' en 'licht uit licht'? Betekent de uitdrukking 'eniggeboren' werkelijk dat wij een soort 'geboorte van eeuwigheid' uit de Vader moeten aannemen? Ik zou niet graag op zulke vragen antwoord willen geven, juist omdat ik niet verder wil gaan dan de Schrift zelf. De Schrift leert mij dat de Zoon van eeuwigheid is, en dat de Vader en de Zoon ‘één’ zijn - dat is mij genoeg. De rest is theologische speculatie, voortkomend uit een overschatting van het menselijk verstand.

 

De tweede reden waarom ik ongelukkig ben met de uitspraken van Nicea is dat men hier al de invloeden van het Griekse denken kan waarnemen. De Griekse 'theologie' was zoals gezegd een wijsgerig-analytische leer omtrent het 'wezen' van de godheid. Voor deze term 'wezen' gebruikten de Grieken begrippen als hupostasis ('substantie') en ousia ('zijn', 'wezen'). Een van de discussiepunten in Nicea was of de Zoon van dezelfde of van een andere 'substantie' dan de Vader was. Nicea besloot contra Arius, dat de Zoon van dezelfde 'substantie' oftewel van hetzelfde wezen als de Vader was, oftewel uit de ‘substantie' van de Vader geboren was. Dit soort formuleringen - hoe goed bedoeld ook (men kan er op geloofsniveau heel goed mee instemmen) - rieken naar Grieks-theologisch denken en ademen een heel andere geest dan de Schrift.

 

Kijken we nu naar het derde Concilie, dat van Efeze. Het is heel goed te begrijpen hoe de kerk tijdens dat Concilie langs de weg van de strikte logica tot de uitspraak kwam, dat Maria de 'moeder van God' is. De redenering is heel eenvoudig: Maria is de moeder van Jezus - Jezus is God - dus Maria is de moeder van God. Hier heeft men nu een prachtig voorbeeld hoezeer men de menselijke logica in de dingen van God moet wantrouwen. Altijd heeft het rationalisme, zoals dat vanaf het begin in de theologie een hoofdrol gespeeld heeft, beweerd dat logische conclusies die men de Schriftuitspraken trekt, evenveel gezag hebben als Schriftuitspraken zelf. Dat dit een absoluut onjuiste bewering is, wordt aan de hand van de leer der 'moeder Gods' wel heel duidelijk. Hier worden twee Schriftuitspraken met elkaar verbonden, namelijk 'Maria baarde Jezus' (Matth. 1 : 25; Luk. 2 : 7) en 'Jezus is God' (bijv. Rom. 9: 5 ; Tit. 2 : 13), en daaruit wordt een derde uitspraak 'gedestilleerd', namelijk 'Maria is de moeder van God', die volkomen logisch lijkt, en toch niet waar is. Het Concilie van Efeze beweerde, dat Maria ‘naar het vlees het Woord Gods dat vlees geworden is, voortgebracht heeft' - en dat mag men nu juist niet zeggen. Maria was de moeder van een mens, en deze mens was tegelijkertijd waarachtig God - maar daarom is Maria nog niet 'moeder Gods'. God kan geen moeder hebben. Als mens was de Heer Jezus Zoon van Maria (Mark. 6: 3), als God was Hij haar Schepper.

Het werkelijke mysterie dat hier in het geding is, betreft het 'wezen' van Christus, waarmee ook het tweede en vooral het vierde Concilie zich hebben beziggehouden. Christus was waarachtig God, maar was Hij ook waarachtig mens? (Het Docetisme ontkende dit.) Hij had een goddelijke natuur, maar had Hij ook een menselijke natuur? En zo ja, was dit een zelfstandige menselijke natuur, of één, die geheel in de goddelijke natuur tenonder ging? (Dit was de leer van de abt Eutychus, het zg. 'monophysitisme'.) En als Christus een menselijke natuur had, is Hij dan één Persoon of twee personen? (Dit laatste leerde bisschop Theodorus van Mopsuestia.) Wat betekent het dat Hij een menselijke natuur had? Had Hij alleen een menselijk lichaam (zoals bisschop Apollinaris leerde), of ook een menselijke ziel en een menselijke geest? In heel de vierde en de eerste helft van de vijfde eeuw is er geweldig over deze vragen gestreden. Soms zelfs letterlijk: in 449 werd in Efeze over deze strijdvragen een synode bijeengeroepen die bekend is geworden onder de naam 'roverssynode'; tijdens deze bijeenkomst werd de voorzitter door woedende monniken zo zwaar mishandeld dat hij enkele dagen later overleed!

 

Wij kunnen God dankbaar zijn dat Hij temidden van al deze verwarring zijn Kerk niet in de steek heeft gelaten. Door de leiding van zijn Geest bleef de Kerk voor veel dwaling bewaard en kwam zij ten slotte tot de formulering dat Christus waarachtig God en waarachtig mens is, één persoon en twee naturen, of, zoals het Concilie van Chalcedon het formuleerde: 'Wij ... leren allen eenstemmig, dat de Zoon ... waarachtig God en waarachtig mens is, bestaande uit een redelijke ziel en een lichaam ... Wij belijden één en dezelfde Christus, de Zoon en Heer, de eniggeborene, die in twee naturen onvermengd, onveranderd., ongedeeld en ongescheiden bestaat. Nooit wordt het verschil der naturen door de vereniging opgeheven, veeleer wordt de eigen aard van elke natuur bewaard, doordat beide in één persoon of hypostase [wezen] samenkomen…' Of, zoals de naar Athanasius genoemde Geloofsbelijdenis het zegt: 'wij geloven en belijden, dat onze Here Jezus Christus, Gods Zoon, God en mens is ... volkomen God en volkomen mens, met een redelijke ziel en een menselijk lichaam; gelijk aan de Vader naar zijn goddelijke natuur, minder dan de Vader naar zijn menselijke natuur. En hoewel Hij God en mens is, is Hij toch niet twee maar één Christus. Eén is Hij, echter niet doordat zijn goddelijke natuur in de menselijke veranderde, maar doordat Hij als God de menselijke natuur aannam. Eén is Hij, volstrekt niet door vermenging van naturen, maar door eenheid van Persoon. Want zoals ziel en lichaam één mens zijn, zo zijn God en mens één Christus'.

Als men dit leest, houdt men de adem in, zó 'griezelig' is dit spreken over de meest heilige en ondoorgrondelijke dingen. Deze Geloofsbelijdenis stelt óók nog, dat wie deze dingen niet oprecht en standvastig gelooft, niet behouden zal kunnen worden - alsof de behoudenis afhankelijk gesteld kan worden van menselijke, gebrekkige formuleringen van waarheden die het menselijk verstand verre te boven gaan! Ook hier merken we weer op, dat deze formuleringen enerzijds verder gaan dan de uitdrukkelijke (en veilige!) uitspraken van de Schrift en anderzijds weer doorspekt zijn van Grieks-wijsgerige denkbeelden. Anders gezegd: door het invoeren van Grieks-wijsgerige termen en ideeën gaan deze formuleringen verder dan de Schrift, als ze hier en daar zelfs niet tegen de Schrift ingaan. En toch gaat het hier om een belijdenis die ook officieel door de protestantse kerken is aangenomen!

 

Trouwens, ook wij gebruiken onbekommerd termen als 'wezen', 'persoon' en 'natuur', wat nog niet per se verkeerd hoeft te gaan, als men maar bedenkt dat het hier om termen uit de Griekse wijsbegeerte gaat, waarmee men goddelijke, ondoorgrondelijke waarheden in een theologische formulering probeert vast te leggen. De Schrift gebruikt nooit termen als 'persoon' of 'natuur' met betrekking tot Christus of God. Een ander typisch voorbeeld van Grieks denken is de formulering dat Christus 'bestaat uit [!?] een redelijke ziel en een menselijk lichaam'. Hier hebben we te maken met een typisch heidense mensbeschouwing, waarin de mens een bij uitstek redelijk wezen is, oftewel zijn verstand wordt hier - als het hoogste dat in de mens te vinden is - identiek met zijn ziel geacht: de ziel van de mens is zijn redelijke ziel, en deze staat tegenover het stoffelijk lichaam. De Schrift echter weet niets van een ‘redelijke ziel', en ziet niet het verstand, maar het hart als het voornaamste in de mens. Ook hier is een heidens-wijsgerig, volstrekt onbijbels spreken de kerkelijke geloofsbelijdenis binnengedrongen. De volgende keer willen we laten zien hoe ditzelfde proces zich ook na de Reformatie weer heeft voorgedaan.