DE TABERNAKEL

hoger onderwijs voor eenvoudigen van hart

(slot)

S. STREUPER

We hebben in de vorige artikelen ons al tamelijk uitgebreid bezig gehouden met de geestelijke betekenis van de planken van de tabernakel. Er resten ons nog twee zaken die we nader onder de loep moeten nemen. Ten eerste het goud waarmee de planken overtrokken waren, en ten slotte de dwarsbalken die, door de ringen gestoken, het geheel overeind hielden,

 

Er zijn talloze plaatsen in de bijbel waar over goud wordt gesproken. Het is een kostbaar edelmetaal en zeer begerenswaardig. Het is bestand tegen inwerking van zuren, het oxydeert niet. Mot en roest hebben er geen vat op, maar voor dieven en rovers is het niet veilig. Goud is een duidelijk beeld van alles wat heerlijk en schoon is. Voor ons doel geeft Daniël 2 : 37 een mooi voorbeeld. Daar gaat het over het grote beeld waarvan Nebukadnezar droomde. Het gouden hoofd van dat beeld stelde Nebukadnezar en zijn rijk voor en Daniël zegt daar dat God aan hem het koningschap, macht, sterkte en eer geschonken heeft, om heerschappij te voeren over de mensen, de dieren des velds en de vogelen des hemels. God had hem tot heerser over alles gemaakt: hij was dat gouden hoofd. Dat gouden hoofd van het beeld sprak dus van de heerlijkheid die God aan Nebukadnezar gegeven had.

De planken van de tabernakel waren overtrokken met goud; zo werd er een heerlijkheid tóegevoegd aan de planken die van nature die heerlijkheid niet bezaten. Het moest hun gegeven worden. Maar die heerlijkheid was buiten het bereik van dieven en rovers; die kon niet ontvreemd worden.

Nu heb ik wel beweerd dat de geestelijke betekenis van goud slaat op een heerlijkheid die God gegeven heeft, maar wat betekent dat woord 'heerlijkheid' eigenlijk; wat moeten we ons daarbij voorstellen?

Het Hebreeuwse woord dat met 'heerlijkheid' vertaald is betekent letterlijk: zwaar zijn; gewicht hebben. Het woord kan zowel gebruikt worden voor zaken als voor personen. Het zegt iets over het gewicht, de belangrijkheid van die persoon of zaak: capaciteiten, bezit, rijkdom, macht en positie.

De eerste mens Adam, wiens beeld wij dragen (1 Kor. 15 : 49), bezat vóór de zondeval een heerlijkheid die uitsteeg boven al het geschapene. 'God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte dat op de aarde kruipt' (Gen. 1 : 27, 28). Psalm 8 : 6 zegt: 'Gij hebt hem met heerlijkheid en luister gekroond. Gij doet hem heersen over de werken uwer handen.'

Maar van die heerlijkheid is weinig overgebleven. Paulus schrijft later aan de christenen in Rome: 'Allen hebben gezondigd en komen te kort aan de heerlijkheid van God' (Rom. 3 : 23). Dat kan betekenen, dat de mens vanwege zijn zondige staat onbekwaam is om te voldoen aan de eisen die de Schepper, de God der heerlijkheid, redelijkerwijs aan zijn schepselen kan stellen. Maar het kan ook betekenen, dat hij de heerlijkheid van God mist niet alleen omdat hij een zondaar is, maar omdat hij bovendien de zonde doet.

Omdat de eerste mens naar Gods beeld was geschapen, kwam iets van de heerlijkheid van God tot uiting bij Adam en Eva.

Maar na de zondeval werd dit anders. Toen Adam honderddertig jaar geleefd had, verwekte hij een zoon naar zijn gelijkenis, als zijn beeld, en noemde hem Seth (Gen. 5: 2, 3). Met deze woorden wordt Adams nageslacht gekarakteriseerd. Het is nu een geslacht geworden dat in plaats van Gods heerlijkheid uit te stralen, de zondigheid uitstraalt van een ontluisterde Adam, die zijn heerlijkheid verloor.

Het is de mens, zoals die gekarakteriseerd wordt in het beeld van de acaciaboom met zijn warrige en doornige kruin. Maar zoals de planken daar nú staan, gefundeerd in zilveren voeten en bekleed met goud, is er van die oorspronkelijke staat niets meer terug te vinden. En zo is het nu eigenlijk ook met een verloste zondaar. De heerlijkheid die hem nu geschonken is, gaat de heerlijkheid zoals Adam die voor de zondeval van God ontving, ver te boven. En dat kan natuurlijk ook moeilijk anders omdat de heerlijkheid van God zoals die in het werk van de Heer Jezus geopenbaard is, veel indrukwekkender is dan de heerlijkheid van God zoals die in de schepping geopenbaard is.

Het werk van de Heer Jezus is onuitsprekelijk groot. Het offer dat Christus bracht was zó volmaakt en zó veelomvattend dat God niet de deur van het verloren gegane paradijs, maar de deur van zijn eigen Vaderhuis wagenwijd openzette voor allen die in Hem zouden geloven. God zou anders, met eerbied gesproken, te kort geschoten zijn in de waardering van het offer van de Heer Jezus. Maar waaruit bestaat nu dan onze heerlijkheid, wat moeten we ons daar bij voorstellen? Wat voor gewicht bezitten wij, waaruit bestaat onze rijkdom, wat houdt onze positie in? Over dit onderwerp spreekt onze Heer met zijn Vader in Joh. 17. In vers 22 zegt Hij: 'En de heerlijkheid die U mij hebt gegeven, heb Ik hun gegeven.' Dat is de heerlijkheid die Hij als God de Zoon bezat vóór de grondlegging van de wereld, maar die Hij nu als Mens van de Vader ontving als loon voor het werk dat de Vader Hem te doen had gegeven en dat Hij nu volbracht had (vs. 4, 5). Hij geeft die heerlijkheid aan hen die God Hem gegeven heeft. Dat zijn zij die de woorden hebben aangenomen die de Vader Hem gegeven heeft en die hebben geloofd dat God Hem gezonden heeft (vs. 8). Ons gewicht bestaat onder andere hierin, dat God iets kostbaars in ons gezien heeft en wij waardevol zijn voor het hart van de Heer Jezus. Is dat geen grote rijkdom? Wat zijn positie betreft wordt de verloste zondaar teruggevoerd in de tijd. Niet tot het tijdstip van Adam, maar terug tot de tijd van vóór de grondlegging van de wereld, om te delen in de heerlijkheid die de Heer Jezus toen al bezat als God de Zoon. En het was absoluut onmogelijk ons hierin te laten delen wanneer Hij geen mensenzoon was geworden en naar Golgotha was gegaan, Hij die rijk was, is om onzentwil arm geworden opdat wij door zijn armoede rijk zouden worden (2 Kor. 8 : 9). Het deel hebben aan alles wat Christus heeft ontvangen en nóg zal ontvangen, dát is de heerlijkheid die wij hebben gekregen. Maar toch is en blijft er altijd een groot onderscheid in zijn heerlijkheid en die welke wij ontvangen. Daarop wijst ook het feit dat de planken niet overtrokken zijn met 'louter goud', maar met 'goud'. De ark, de tafel en het reukofferaltaar waren overtrokken met louter goud; de kandelaar was van louter goud - en dat spreekt van de persoonlijke heerlijkheid van de Heer Jezus. Maar niettemin zegt de Heer Jezus toch: 'De heerlijkheid die U mij gegeven hebt, heb ik hun gegeven.' Wat een gewicht, wat een rijkdom, wat een positie! Het is een alles overtreffend eeuwig gewicht van heerlijkheid, waarop wij nu al het geloofsoog gericht mogen hebben. Bij deze heerlijkheid, die een hemels karakter heeft, verbleekt zelfs de heerlijkheid die Nebukadnezar ontving. Alle wereldrijken behoren tot het Rijk der duisternis en zullen eens tot gruis verbrijzeld worden wanneer de Heer der heerlijkheid zal verschijnen, en alle heiligen met Hem.

 

Nu rest ons nog een ogenblik stil te staan bij de dwarsbalken en de ringen waardoor ze gestoken moesten worden om de planken staande te kunnen houden zodat het geheel als huis van God kon functioneren. De ringen aan de planken en de dwarsbalken hoorden bij elkaar. Zonder de ringen konden de balken geen steun geven en zonder de balken konden de planken via de ringen geen steun ontvangen. Ze hadden elkaar nodig. Het is dus een kwestie van geven en nemen, van uitdelen en ontvangen, om staande te blijven. Wanneer er geen ringen waren, konden de dwarsbalken niet aangebracht worden. En wanneer er geen balken waren, hadden de ringen geen enkele nuttige functie. In beide gevallen zouden de planken bij het geringste zuchtje wind omwaaien. Met andere woorden: willen ze aan het doel, om samen het huis van God te vormen, beantwoorden, dan kan de één de ander niet ontberen. Ze zullen elkaar houvast moeten geven en elkaar moeten dragen.

Bij de tabernakel is er sprake van vijf dwarsbalken die met goud overtrokken waren. Eén van de vijf, de middelste, wordt nader omschreven. Deze moest in het midden van de planken komen, doorlopende van het ene tot aan het andere eind. Voor technici die de tabernakel nagebouwd hebben schijnt deze mededeling voor verschillende uitleg vatbaar te zijn. Sommigen houden eraan vast dat de middelste balk onzichtbaar aan de buitenkant door het hart van de planken gestoken werd vanaf de voorste tot en met de achterste plank; anderen menen dat hij op halve hoogte aan de buitenkant van de planken door de ringen liep. Dat hangt er alleen maar van af wat men verstaat onder 'het midden van de planken' - betekent dit 'in het midden van de lengte' (dus op 5 el hoogte) of betekent het: 'in het midden van de breedte' (die onbekend is)?

Voor de geestelijke toepassing is dit echter in het geheel geen probleem. Om met de middelste balk te beginnen: die loopt ononderbroken langs (of door) alle planken. Hij mist niet één plank en verbindt ze alle stuk voor stuk aan elkaar, en maakt er zo één geheel van. En wanneer u nu even uw bijbel neemt en opslaat bij Efeze 4 : 1-7, dan leest u daar iets over de eenheid van de Geest die bewaard moet worden in de band (sterker: in de samenbinding) van de vrede. Dat is de verantwoordelijkheid van elk individu. Er is maar één lichaam - maar één huis van God, één tabernakel, zo u wilt - en één Geest, enz. Wat Paulus hier schrijft wordt prachtig mooi geïllustreerd in die middelste balk, die alle afzonderlijke planken waarin we de heerlijkheid van wedergeboren mensen zien, als het ware aanéénsmeedt. Maar toch zijn er onderlinge verschillen, ondanks de éénheid. Ieder heeft de genade ontvangen, daarin is geen onderscheid, maar wel is er onderscheid in de maat van de gave van Christus, zoals vers 7 van Ef. 4 zegt. Of, om bij ons onderwerp, de tabernakel, te blijven: je hebt planken en balken. En dan vinden we in Ef. 4 : 11 vier van die verschillende gaven die de Heer aan de Gemeente gegeven heeft om staande te kunnen blijven en waardig te kunnen wandelen overeenkomstig onze roeping. Hij heeft sommigen gegeven als apostelen (1) (let wel: een dwarsbalk stelt niet één, maar meer, 'sommige' apostelen voor), anderen als profeten (2), anderen als evangelisten (3), anderen als herders en leraars (4). De reden waarom de Heer deze gaven geeft, wordt uitvoerig meegedeeld in vs. 12 t/m 16 waaruit ik hier het slot citeer: ' ... terwijl wij de waarheid vasthouden in liefde, in alles opgroeien tot Hem, die het hoofd is, Christus, uit Wie het hele lichaam, samengevoegd en verbonden door elk gewricht dat de ondersteuning verleent naar de werking die elk deel is toegemeten, de groei van het lichaam bewerkt tot opbouwing van zichzelf in liefde.'

Deze reeks wil ik graag besluiten met de woorden van onze Heer zelf. Bij het overdenken van de pilaren van de voorhof heb ik gewezen op de woorden die we vinden in Joh. 17 : 21: ' ... opdat zij allen één zijn, zoals U Vader in Mij en Ik in U, opdat ook zij in ons één zijn, opdat de wereld gelooft dat U Mij gezonden hebt.' Aan het eind van onze beschouwing over de planken staan vers 22 en 23 mij voor de geest: 'En de heerlijkheid die U Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, opdat zij één zijn zoals Wij één zijn; Ik in hen en U in Mij; opdat zij volmaakt zijn tot één, opdat de wereld erkent dat U Mij gezonden hebt, en hen hebt liefgehad, zoals U Mij hebt liefgehad.'