DOUGLAS HAYHOE

 

HOED MIJN SCHAPEN

 

Oudsten in de nieuwtestamentische Gemeente

 

(3)

 

6. De eigenschappen van oudsten

Eén conclusie uit het voorgaande zou kunnen zijn: de morele kwaliteiten van een oudste moeten zijn gezag bepalen. Dit wordt ondersteund door de uitgebreide aandacht die het Nieuwe Testament geeft aan de eigenschappen van een oudste, in het bijzonder in 1 Tim. 3 en Tit. 1 (zie ook Hand. 20). Meer dan 18 kenmerken worden in deze passages opgesomd. En zowel degene die 'streeft naar het opzienerschap' alsook de vergadering met de verantwoordelijkheid hen te erkennen, moet die dingen serieus nemen. We merken hier zeven punten op:

 

1. Huwelijk en gezin in orde. Zowel Tit. als 1 Tim. benadrukken dit in het bijzonder, want 'als iemand zijn eigen huis niet weet te besturen, hoe zal hij zorg dragen voor de Gemeente van God?' Dit betekent niet dat de kinderen van een oudste volmaakt moeten zijn - kleine engeltjes! En ook niet dat hun volwassen kinderen de Heer net zo toegewijd zijn als hun ouders. Maar er moet duidelijke orde in het gezin zijn, en hun kinderen zullen gelovigen moeten zijn (Tit. 1 : 6).

 

2. Persoonlijke zelfbeheersing. Dat houdt onder andere in: niet aan wijn verslaafd, niet opvliegend of vechtlustig, niet begerig naar geld of materiële voorspoed en in staat om te zwijgen. Het zou goed zijn als ook de vrouw van een oudste deze deugden vertoonde, want een vrouw die opvliegend is of roddelt of hebzuchtig is, kan het werk en het getuigenis van een oudste grondig aantasten (zie Hand. 20 : 33). Anderzijds is een godvruchtige, wijze vrouw vaak haar man tot grote steun geweest in zijn verantwoordelijkheden. Een wijze broeder zal de raad van zijn vrouw weten te waarderen.

 

3. Gastvrijheid wordt ook in beide gedeelten genoemd. Een broeder die als oudste dient, zal een open huis hebben. Gastvrijheid echter gaat nog verder. Een oudste zal de gewoonte hebben andere gelovigen thuis op te zoeken (Hand. 20 : 20), of gelovigen bij de maaltijden te ontvangen. Een oudste zal in het algemeen een 'medemenselijk' figuur zijn.

 

4. Ervaring, geen nieuweling zijn. Er is een zekere ervaring vereist voor hen die opzicht uitoefenen - een bepaalde geestelijke volwassenheid. Dit wordt alleen bereikt door eerst persoonlijk de Heer toegewijd te dienen, zodat iemands beproefdheid blijkt. Jongere broeders doen waardevolle ervaring op door met oudere broeders, oudsten, samen te werken en zich zo voor te bereiden op de taak van een oudste in de toekomst.

 

5. Een goed getuigenis, in het bijzonder van hen die buiten zijn. Hij moet op zijn werk en in de buurt waar hij woont bekend staan als een eerlijk man, en een christen.

 

6. Een harde werker. Paulus legt hier speciale nadruk op, verwijzend naar zijn eigen voorbeeld, in zijn laatste toespraak tot de oudsten van Efeze (Hand. 20: 34-35).

 

7. Thuis zijn in het Woord van God en in de gezonde leer. Dit komt zowel in 1 Tim. 3 als in Tit. 1 ter sprake. Een oudste moet 'geschikt zijn om te leren', 'met de gezonde leer kunnen vermanen', en 'de tegensprekers kunnen weerleggen'. Hoewel een oudste niet de gave hoeft te hebben om in het openbaar te kunnen leren (en als hij die gave niet heeft, moet hij dat ook niet proberen omdát hij een oudste is), moet hij toch in staat zijn om de gelovigen te onderwijzen in de waarheden van Gods Woord en om valse leer en praktijk te kunnen aanwijzen vanuit dat woord.

Hoewel we voorzichtig moeten zijn om deze kenmerken niet strakker toe te passen op hen die als oudsten werkzaam zijn, dan de Bijbel doet, moeten we er toch wel aandacht aan schenken. We moeten ze niet sterker en niet zwakker maken dan ze zijn. Waar meervoudig leiderschap de norm is in het Nieuwe Testament, niet alleen in grote, volgroeide vergaderingen, maar ook in kleine, nog groeiende, is het goed dat er in de meeste vergaderingen verscheidenen zijn die ook werkelijk aan deze vereisten voldoen.

 

7. De gaven van oudsten

In het Nieuwe Testament blijkt de nadruk te liggen op de morele kwaliteiten en het voorbeeld van de oudsten, niet op hun gaven. Er is verschil tussen ambt en gave. Opzienerschap is een ambt en moet niet worden verward met gaven zoals leraars, herders en evangelisten, zoals in de kerken gewoonlijk gebeurt. Niettemin laten de teksten die we tot nu toe behandeld hebben, en ook vele andere, zien dat de oudsten bezig horen te zijn met hoeden, onderwijs en leiding geven. En dat vereist zeker gave! Ambten zijn verbonden met de gemeente in haar aspect als het huis van God en zijn plaatselijk (1 Tim. 3). Gaven zijn verbonden met de gemeente in haar aspect als het lichaam van Christus en zijn universeel (Ef. 4). De kerk heeft vaak de vergissing begaan om ambten universeel te maken ((aarts-)bisschoppen) en gaven plaatselijk (pastor [= herder]).

Zowel Paulus als Petrus (Hand. 20 : 28; 1 Petr. 5: 2) omschrijven de taak van een oudste als het 'hoeden van de kudde' als herders. Als Petrus ook zichzelf een oudste noemt (1 Petr. 5 : l), heeft hij misschien de gebeurtenis in gedachten die beschreven wordt in Joh. 21 : 15-17, waar de Heer hem opdraagt: 'Hoed mijn schapen' en 'Weid mijn schapen'. In Ef. 4: 8-11 zien we dat herders gegeven zijn aan de Gemeente door de ten hemel gevaren Christus. Een herder draagt zorg voor de groei van de schapen, en zal zijn best doen hen op te bouwen door persoonlijke bezoeken en raadgeving, terwijl hij hen onderwijst in de dingen van God. (Sommige oudsten hebben misschien behoefte aan speciaal onderricht over het raadgeven in huwelijksproblemen of andere situaties).

Oudsten zullen ook een gave hebben om te leren of onderwijs te geven, hoewel dit geen gave in het openbaar hoeft te zijn (1 Thess. 5: 12; Hebr. 13 :7; 1 Tim. 3: 2; 5: 17; Tit. 1 :9). In Ef. 4: 11 worden de gave van herder en leraar in één adem genoemd. Ze zijn nauw verbonden, want een herder moet, als hij raad geeft, zowel het Woord kennen als het ook kunnen toepassen in verschillende situaties.

In Hebr. 13 wordt de term 'voorgangers' drie maal (vs. 7, 17, 24) gebruikt, zodanig dat die schijnt te verwijzen naar mannen die als oudsten fungeerden (zie ook 1 Thess. 5: 12-13). Oudsten zullen voorgangers zijn in de vergadering, en het is beslist nodig dat zij de gave van leiding geven (Rom. 12 : 8) of besturen hebben.

Zoals hierboven al is gezegd: gave is niet hetzelfde als ambt. Er kunnen gelovigen zijn met de gave van herder (die bijv. zieken en ouden van dagen bezoeken), die geen oudsten zijn, al blijkt het andersom voor oudsten de norm te zijn om toch in zekere mate een gave als herder te hebben. Evenzeer zullen er broeders zijn met een gave als leraar of prediker, die toch niet als oudsten kunnen of willen worden beschouwd. Anderzijds is het moeilijk om een broeder als voorganger te zien, als hij niet voldoet aan de voorwaarde voor een oudste dat zijn gezin in orde is, want 'als iemand zijn eigen huis niet weet te besturen, hoe zal hij zorg dragen voor de gemeente van God?' (1 Tim, 3: 5).

Voorgaande

Vervolg