DE TABERNAKEL

hoger onderwijs voor eenvoudigen van hart

(1)

S. STREUPER

In de tabernakel bezitten we bij uitstek een voorbeeld van de dingen die in de hemel zijn, in de woning van God. Dat is de plaats waar wijzelf 'kind aan huis' mogen zijn, waar wij dagelijks mogen vertoeven om de lieflijkheid van de Heer te aanschouwen en de schatten die Hij met ons wil delen, leren kennen. David wilde daar het liefst elke dag naar toe gaan (Ps. 27). Wij hebben elke nieuwe dag de gelegenheid om daar binnen te gaan.

Doen wij dat ook? Als hemelburgers die door de woestijn van deze wereld trekken, mogen wij, net als Mozes, dagelijks naar binnen gaan. Dáár leren we inzien dat de problemen van de woestijnreis er in de eerste plaats toe dienen om ons vertrouwen alleen op God te stellen en dat de ongemakken - hoe ernstig ook - van tijdelijke aard zijn. Maar het leert ons niet alleen de aardse dingen in hun juiste proporties te zien. Het leert ons ook en vooral onze geestelijke rijkdom kennen waarmee wij gezegend zijn 'in de hemelse gewesten' in Christus.

Om er achter te komen wat er met die twee uitdrukkingen 'in de hemelse gewesten' en 'in Christus' aangeduid wordt, kunnen we het best een bezoek brengen aan de tabernakel, want in het heilige vinden we een voorbeeld van 'de hemelse gewesten' en de voorwerpen en materialen die we daar vinden spreken van 'de hemelse dingen', van Christus Zelf en van de gelovigen. Het spreekt vanzelf dat we, wanneer we de betekenis daarvan willen leren kennen, aangewezen zijn op het licht dat van de kandelaar straalt. Wie hier vertrouwt op eigen verstand en inzicht gaat volkomen de mist in. Niets van de natuurlijke mens is in staat om ook maar het geringste te begrijpen van de geestelijke schatten die hier opgestapeld liggen, laat staan ze te verklaren (1 Kor. 2 : 14). Alles van de natuurlijke mens moest immers geoordeeld worden en zijn definitief einde vinden in het alles verterend vuur van het koperen brandoffer-altaar. En alle verontreinigingen die we oplopen in een zondige wereld moeten immers eerst afgewassen worden met het water uit het koperen wasvat voordat we de deur van het heilige passeren. Wie hier naar binnen treedt en stiekem een beetje licht van de menselijke rede of andere contrabande mee naar binnen smokkelt kan maar beter eerst alsnog teruggaan naar het altaar en het wasvat in de voorhof om zijn verzuim goed te maken. We zullen eerst Gods oordeel over ons op onszelf moeten toepassen en ons moeten reinigen van alles waarin Gods Woord ons veroordeelt. Anders lopen we als een blind paard in Gods heiligdom rond. Dat is de enige voorwaarde en de enige toelatingseis waaraan we moeten voldoen om deze instelling van het allerhoogste onderwijs te kunnen betreden om de diepste lessen te kunnen volgen. Kennis, zelfs bijbelkennis is geen vereiste. Het enige wat nodig is is hetzelfde verlangen dat in Maria's hart aanwezig was toen ze ging zitten aan de voeten van de Heiland: om Hem te leren kennen. Dezelfde Heer ontvangt ons zo graag in zijn 'collegezaal'.

Het is zijn verlangen ons te onderwijzen. Heeft Hij niet gezegd: 'Leert van mij'? Kennis is niet de vrucht van intellectuele inspanning, maar het vanzelfsprekend gevolg van een intieme relatie met de Meester zelf, waarin we moeten groeien. Alleen het licht van de olielampen (de Heilige Geest) die door de kandelaar (Christus) gedragen werden, viel op alle voorwerpen. Het gordijn van fijn getweernd linnen en het eerste kleed van hetzelfde materiaal met de cherubs werd verlicht door dát licht. Evenzo het gouden reukofferaltaar en de tafel met de toonbroden. Maar ook de kandelaar zélf. Dan waren er ook nog de met goud overtrokken planken op zilveren voetstukken. En reken maar dat in elke plank èlk voorwerp dat zich daar bevond weerspiegeld werd. Tenslotte stonden er vier acaciahouten pilaren, die met goud overtrokken waren, op zilveren voetstukken. Hieraan hing het voorhangsel waarop cherubs waren afgebeeld, dat scheiding maakte tussen het heilige en het heilige der heiligen. In dit artikel wil ik proberen me te beperken tot de positie van de gelovige zoals die geïllustreerd wordt door de planken van de tabernakel en de pilaren van de voorhof. De eerste kunnen alleen maar waargenomen worden in het heilige, de laatste alleen buiten het heilige. Van de planken van de tabernakel was het acacia- (St.Vert. sittim) hout volkomen aan het oog onttrokken. Van de pilaren van de voorhof was het gebruikte materiaal direct zichtbaar. (Al wordt ons niet meegedeeld wat voor materiaal het was, het is wel aannemelijk dat het hout geweest is). De planken hadden twee zilveren voetstukken. De pilaren ieder een koperen voetstuk, terwijl ze voorzien waren van een zilveren 'kop' of band die van zilveren haken waren voorzien.

 

God begint, om zo te zeggen, vanuit de hemel zijn heerlijkheid te openbaren. Hij vangt aan met de ark te beschrijven, die een beeld van Christus is, en eindigt de eerste beschrijving met het noemen van de poort die aan de oostzijde moet komen. De poort is voor de mens het beginpunt van de weg tot God. Aan het einde van die weg vindt hij de grootste en heerlijkste openbaring van God. God zet die onderdelen die een eerste vereiste zijn om ze te leren kennen vooraan, zo dicht mogelijk bij de mens. De poort: Jezus Christus, de deur waardoor de mens naar binnen moet gaan om behouden te worden. Het brandofferaltaar: het kruis waar het zondeprobleem opgelost werd en waar we gewassen worden in het bloed van het Lam. Het koperen wasvat: Gods Woord waardoor we dagelijks gewassen moeten worden om te kunnen ingaan in het heiligdom.

Bij elke stap die we doen, wil de Heer ons voortleiden en ons steeds dieper inwijden in alle geheimen van de geestelijke zegening in de hemelse gewesten in Christus.

Nog vóór we door de poort naar binnen gingen, hadden we al in de gaten dat de voorhof door een ongeveer twee en een halve meter hoge omheining was afgeschermd van de rest van de wereld. Binnengaan door die poort is een kwestie van persoonlijke verantwoordelijkheid. Zo is het ook bij het aanvaarden van het offer van de Heer Jezus Christus waarvan de offers op het koperen brandofferaltaar spreken. Daar oordeelde God de overtredingen en zonden en kon Hij de zondaar sparen omdat die zijn schuld erkende en op de kop van het onschuldige offerdier legde. Bent u al zover gekomen? Hebt u uw handen al in erkenning van uw schuld op hét Offerlam gelegd? Dan mag u weten dat het oordeel u niet meer zal treffen omdat het Jezus Christus getroffen heeft.

Hier, tussen de poort en het koperen brandofferaltaar, kunnen we drie soorten mensen herkennen. Allemaal zijn ze aangesproken door de verkondiging van het evangelie, maar groep nr. 1 komt nooit zover dat ze werkelijk tot zondebesef komen. Het koperen brandofferaltaar vinden ze maar niks. Een deel van deze groep maakt direct rechtsomkeer en verlaat door de poort de voorhof. De andere helft van deze groep blijft daar gewoon rondhangen en komt niet verder dan het deelnemen aan allerlei interessante godsdienstige discussies waar nooit een eind aan komt omdat ze steeds weer nieuwe vragen bedenken.

Groep nr. 2 zijn zij die wel degelijk tot zondebesef kwamen en bevende hun handen gelegd hebben op het offer, maar toch nog niet onvoorwaardelijk geloven dat hun grote schuld tot de laatste penning toe door het ene offer van de Heer Jezus volkomen betaald werd. Zij staan nog steeds bij het koperen brandofferaltaar als aan de grond genageld. Dat is natuurlijk vreselijk jammer. In de eerste plaats omdat ze God daarmee werkelijk bedroeven. Nauwelijks hebben ze de weg betreden die Christus hun ingewijd heeft door het voorhangsel heen of ze lopen al vast! God wenst dat u tot vlak voor zijn troon nadert. Net zo dicht als de priester die de wierook op het reukofferaltaar bracht. Vóór de ark en in het heiligdom, waar we Gods heerlijkheid aanschouwen in het aangezicht van Jezus Christus. Dat is het grootste voorrecht en de meest verheven plaats die we met vrijmoedigheid mogen betreden.

En tot slot is daar groep nr. 3. Dat zijn zij bij wie de twijfel verdween nadat zij begrepen hadden dat er alleen zekerheid te vinden is op grond van de betrouwbaarheid van al Gods beloften, waarop we gelovig onze handen mogen leggen. Zij hebben het gelovig nagezegd wat Paulus in 1 Kor. 7 een weifelende christen in de mond legde die in zijn twijfelmoedigheid uitriep: Wie zal mij verlossen uit het lichaam van de dood? De verlossende overwinningskreet luidde: 'Ik dank God, door Jezus Christus, onze Heer!' Christus heeft Zelf gezegd: 'Wie mijn Woord hoort, en gelooft Hem die mij gezonden heeft, die heeft eeuwig leven en komt niet in het oordeel, maar is uit de dood overgegaan in het leven' (Joh. 5 : 24). Deze woorden van de Heer zijn zo helder als glas. Ze zijn onmogelijk mis te verstaan. Geloof Hem maar gerust! In het gelovig aanvaarden van deze duidelijke belofte schuilt geen greintje aanmatiging. Daar past alleen maar verwondering over het geschonken heil. En om er nu achter te komen wat dat heil inhoudt, wil ik groep 2 vragen zich aan te sluiten bij deze laatsten en een kijkje te gaan nemen bij de pilaren waaraan de gordijnen van de voorhof zijn opgehangen.

 

Enige tijd geleden stonden ze nog in de wildernis naast hun grotere broers waarvan de planken gemaakt zijn (die bomen stellen natuurlijk mensen voor). Laten we maar aannemen dat ook de pilaren gemaakt zijn van acacia-hout. De kruin bestond uit een wirwar van doornige takken. De stam, beschadigd en knoesterig, stond stevig op de wortels die voor het voedsel zorgden opdat de boom zich overeenkomstig zijn aard kon ontwikkelen temidden van de barre woestijn-omstandigheden. Is dat geen rake tekening van de zondige mens die verduisterd in het verstand zich gretig overgeeft aan zijn begeerten? Is dat geen beeltenis van u en mij?

Maar wacht even, daar komt Bezaleël aan. (Of was het Aholiab?) Hij zoekt er zestig boompjes uit, merkt ze en stuurt de houthakkers om ze te vellen. Zoals ze daar staan, kan hij er niets mee beginnen, zijn ze totaal ongeschikt. Eerst moet de bijl er aan te pas komen! ... Toen Johannes de Doper het evangelie van het Koninkrijk predikte bij de Jordaan omdat daar water was en er zoveel 'bomen' rondliepen kwamen er een paar op hem af van het soort 'farizeeën en sadduceeën'. Johannes vuurt dan direct een vraag op hen af: 'Adderengebroed, wie heeft u een aanwijzing gegeven om de komende toorn te ontvluchten? Brengt dan vrucht voort, de bekering waardig ... de bijl ligt al aan de wortel van de bomen; elke boom dan die geen goede vrucht voortbrengt, wordt omgehakt en in het vuur geworpen'. En is dat nu niet precies wat met ons had moeten gebeuren? Maar in plaats dat wij in het vuur geworpen werden is iemand anders in het vuur van Gods oordeel terecht gekomen. (Die les leerden we al bij het koperen brandofferaltaar).

 

Het acacia-boompje is radikaal gescheiden van zijn wortels en ontdaan van zijn kruin. Waar hij eerst steun vond in de worteltronk wordt de plaats nu stevig verankerd in een koperen voetje, en waar eerst zijn kruin zat vindt u nu een zilveren 'kroontje'. Het is nog wel hetzelfde boompje maar alles aan hem is anders, is nieuw geworden. Dat heeft hij niet te danken aan eigen inspanning. Anderen dan hijzelf moesten hem geschikt maken om als pilaar dienst te kunnen doen. Hij kan zich nergens op beroemen. Hij kan alleen maar getuigen dat hij eertijds geen haar anders was dan alle andere bomen, dat niet hij, maar Bezaleël (of Aholiab) die wijsheid van God ontvangen had, hem tussen al die andere bomen uitgekozen had. Dat hij van zijn natuurlijke wortels gescheiden is door een houthakker, en door weer een ander voorzien werd van onontbeerlijke onderdelen om z'n roeping te kunnen vervullen in de voorhof. Er was niets waarvan hij kon zeggen: 'Dat heb ik zelf gedaan'. Op dit pilaartje zou je de woorden kunnen schrijven van Ef. 2 : 8-10: 'Want uit genade zijt gij behouden, door het geloof; en dat niet uit u, het is Gods gave; niet op grond van werken, opdat niemand roeme. Want wij zijn zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, die God tevoren bereid heeft, opdat we daarin zouden wandelen'.

'Máár', hoor ik iemand vragen, 'hoe zit dat dan met onze verantwoordelijkheid, waarover hierboven gesproken werd?' Dat is een kwestie van twee kanten van één en dezelfde medaille. Aan de ene kant staat: 'Wie wil, die neme' (Openb. 22 : 17) en aan de andere kant: 'Zo ligt het niet aan hem die wil, ook niet aan hem die loopt, maar aan de ontfermende God' (Rom. 9 : 16). Aan het begin van ieder 'bekeerde' gelovige staat de goedertierenheid van God die tot bekering leidt (Rom. 2 : 4). Hij roept, Hij geeft. De mens moet antwoorden en nemen! Hierin zit geen tegenspraak, maar samenspraak.