VEROOTMOEDIGING: ETEN VAN HET ZONDOFFER

(1)

Lev. 6:24-30; 10:17vv.

 

H. P. MEDEMA

 

‘Als iemand gezondigd heeft …’. zelfs de apostel Johannes, die zo graag de familie van God ziet als een gezelschap mensen dat eraan te herkennen is dat het nieuwe leven erin geopenbaard wordt, ontkent niet dat zoiets kan voorkomen. Gelovigen kunnen zondigen, helaas. 'En als iemand zondigt, wij hebben een voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de Rechtvaardige; en Hij is het zoenoffer voor onze zonden …' (1 Joh. 2: 1,2).

Gelovigen kunnen in zonde vallen. Maar er is altijd een weg terug. Er is een offer, eens voor altijd gebracht. Er is die unieke Persoon, onze voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, en door Hem kan de gemeenschap met de Vader weer hersteld worden.

 

Het zondoffer

In het Oude Testament geeft de Heilige Geest ons prachtig illustratiemateriaal, waardoor wij de leerstellige lessen van het Nieuwe Testament beter kunnen begrijpen. Ook onder het volk van God in de oude bedeling kon het voorkomen dat iemand in zonde viel. Ook dán was er een voorziening - althans: voor zonden in onwetendheid bedreven (Hebr. 9 : 7). Zodra een Israëliet zich daarvan bewust werd, moest hij een offer brengen: een zondoffer. In Leviticus 4 : 1-5 : 13 wordt ons uitgebreid beschreven hoe dat ging.

Zelfs de hogepriester - immers onder het oude verbond óók maar een mens, met zwakheid omvangen - kon zondigen: dan moest hij een zondoffer brengen (Lev. 4 : 1-12). Het hele volk kon zondigen: dan moest er een zondoffer gebracht worden (vs. 13-21). Een vooraanstaande Israëliet, 'een vorst' kon in zonde vallen: ook hij moest een zondoffer brengen (vs. 22-26). En ook iemand uit het volk des lands kon gezondigd hebben: voor de door hem begane zonde moest ook hij een offer brengen (vs. 27-35). Ook in onze dagen kan dat gebeuren. Iedereen in Gods volk kan, als de Heer hem of haar er niet voor bewaart, in zonde vallen, helaas. Dat kan iedere willekeurige broeder of zuster, maar ook een zeer vooraanstaande gelovige overkomen; het kan gebeuren met een individu of een geheel van gelovigen.

Gelukkig maar, dat er dan een weg terug is! Gelukkig maar, dat God in de Heer Jezus en in Diens werk voorzien heeft in een mogelijkheid om de dingen weer in orde te maken. Voor Gods aangezicht kan alles weer uit de weg geruimd worden. Je zou dit geweldige principe van geestelijk herstel wel eens meer aan het werk willen zien temidden van Gods volk!

Maar we willen nu geen uitgebreide beschouwingen wijden aan Lev. 4 en 5, maar aan Lev. 6: 24-30. We willen er nu niet zozeer over nadenken hoe iemand die in de zonde gevallen is geestelijk hersteld kan worden, maar veeleer hoe wij met z'n allen daarop reageren. Is er nog priesterlijke kracht om 'het zondoffer te eten'?

 

Priesterlijke dienst

De laatste zin van de vorige alinea klinkt misschien een beetje raadselachtig voor hen die niet vertrouwd zijn met de typologische taal van de wet op het zondoffer.

We zullen er daarom iets meer over moeten zeggen.

God had niet alleen voorgeschreven dat degene die gezondigd had, een zondoffer moest brengen, maar Hij had daaraan de bepaling toegevoegd dat de priesters van dat zondoffer zouden eten. 'Ter plaatse waar het brandoffer geslacht wordt, zal ook het zondoffer geslacht worden voor het aangezicht des Heren, het is allerheiligst. De priester die het als zondoffer offert, zal het eten; op een heilige plaats zal het gegeten worden, in de voorhof van de tent der samenkomst' (Lev. 6 :25,26).

Onder het oude verbondsvolk was er zo'n groep van priesters, de zonen van Aäron. Ze verkeerden voortdurend in Gods nabijheid; ze waren gewend aan Gods tegenwoordigheid; ze hadden door ervaring geleerd wat heilig of onheilig, rein of onrein was; ze waren vertrouwd met de offers, het reukwerk, de zalfolie, het heiligdom, kortom met alle dingen die God welbehagelijk waren.

Zulke priesters zijn er ook nu. Niet maar een kleine groep, maar in beginsel zijn álle gelovigen van deze bedeling priesters voor Gods aangezicht, 'een geestelijk huis, een heilig priesterdom' (1 Petr. 2 : 5). Als het dus over priesters gaat, gaat het in principe over ons allemáál - al is misschien niet ieder van ons in de praktijk zo'n 'geoefende' priester. De vraag die vanuit dit bijbelgedeelte tot ons komt is dan ook: hoe reageren wij op de val en het herstel van een broeder of zuster? Hebben wij (nu herhaal ik de vraag) de geestelijke kracht om voor zo iemand het zondoffer te eten?

Ongetwijfeld hadden de priesters ook een belangrijke taak bij het brengen van het zondoffer zelf. Leviticus 4 is er vol van: zie vs. 6, 7, 10, 16, 17, 20, 25, 26, 30, 32, 34, 35. Als degene die gezondigd had (of, bij het zondoffer voor het volk: de oudsten) zich gemeld had met zijn offer, moesten de priesters verdere aanwijzingen geven en de reinigende kracht van het offer toepassen. Dat is een priesterlijke taak die ook wij hebben als er iemand gezondigd heeft: 'Broeders, zelfs als iemand door een overtreding overvallen wordt, brengt u die geestelijk bent zo iemand terecht in een geest van zachtmoedigheid, ziende op uzelf, opdat ook u niet in verzoeking komt' (Gal. 6: 1). We mogen naar zo iemand toegaan, met hem spreken over het offer van de Heer Jezus en dat onmiddellijk in verband brengen met de zonde die hij of zij begaan heeft.

Maar nádat het zondoffer was gebracht, mocht de priester ervan eten, of ging blijkbaar zelfs de hele priesterlijke familie in één grote kring zitten, om samen van het vlees ervan te eten: 'Allen die van het mannelijk geslacht zijn onder de priesters, zullen het eten, het is allerheiligst' (Lev. 6 : 29).

Het doet ons eraan denken hoe het ook nu onder het volk van God kan gaan. Iemand heeft gezondigd: dat is verlies, het is tot oneer van de Heer. Maar hij vindt de weg terug, door de Heer Jezus: dat is winst, het is tot eer van de Heer. En het wordt temeer winst, wanneer niet alleen degene die gezondigd heeft, maar ook andere 'priesters', medegelovigen, daarin aanleiding vinden om zich opnieuw heel indringend de grootheid van Christus' offer en de heerlijkheid van zijn Persoon te binnen te brengen. Vooral die éne priester, die heeft mogen helpen bij het 'brengen van het zondoffer', maar ook het héle gezelschap van priesters, etend van het zondoffer. De zonde die begaan is hoorde bij de oude mens, en voor een ogenblik waren we gedwongen ons daarmee bezig te houden. Maar het herstel van hem die gezondigd heeft, brengt Gods nieuwe Mens, de unieke Persoon van de Heer Jezus, als nimmer tevoren binnen ons gezichtsveld. Het maakt ons heel erg klein: we realiseren ons hoe ernstig de zonde is voor een heilige God, dat de dood van een Onschuldige nodig was, en we realiseren ons ook dat we zelf geen haar beter zijn: ook óns had deze zonde kunnen overkomen. Maar het maakt de Heer Jezus ongekend groot voor ons. Dat is echte verootmoediging: als wij klein worden en Hij groot voor ons wordt.

 

Goede en verkeerde verootmoediging

Niet alle zondoffers mochten gegeten worden: 'Maar geen zondoffer, van welks bloed in de tent der samenkomst gebracht werd om in het heiligdom verzoening te doen, zal gegeten worden; met vuur zal het verbrand worden' (Lev. 6: 30). Daarmee wordt geduid op een heel belangrijke geestelijke les. Van welke zondoffers werd het bloed in het heiligdom gebracht? Allereerst natuurlijk gold dat voor het offer op de Grote Verzoendag, dat gebracht werd voor de zonden van het hele volk. En verder voor twee van de in Lev. 4 genoemde offers: in het geval dat de gezalfde priester gezondigd had (vs. 6) en wanneer de hele vergadering gezondigd had (vs. 16,17). Welnu, van die zondoffers mocht niet worden gegeten, om een heel voor de hand liggende reden: in die gevallen was de priester zčlf mee verantwoordelijk geweest voor de zonde, hetzij omdat hij persoonlijk gezondigd had, hetzij omdat hij een (grote) verantwoordelijkheid droeg ten aanzien van het zondigen van het geheel.

Als mijn broeder zondigt, is dat verlies; als hij herstel vindt, is het winst, voor de Heer en voor ons allemaal. Maar zorgvuldig waakt de Schrift ervoor dat wij tevoren zouden berekenen dat uit onze eigen zonde ooit geestelijke winst kan voortkomen: 'Zouden wij in de zonde blijven opdat de genade toeneemt? Volstrekt niet! . . . Zouden wij zondigen, omdat wij niet onder de wet maar onder de genade zijn? Volstrekt niet!' (Rom. 6 : 1,15). Als ik gezondigd heb, ben ik niet in de geestelijke toestand om als priester het zondoffer van iemand anders te eten, dan moet ik zelf een zondoffer bréngen. Als wij allemaal samen, als geheel van gelovigen, gezondigd hebben, moeten we samen een zondoffer brengen. Dan kunnen we niet 'ons één maken met de [verootmoediging over de] zonden van anderen', zoals het wel eens heel mooi wordt uitgedrukt, want dan zijn we er al één mee, omdat we dezelfde zonde hebben begaan. Zo mooi is dat helemaal niet. Als een broeder in zo'n geest in een bidstond zich 'verootmoedigt' ('over de toestand in ons midden', 'over het gebrek aan liefde', ‘over de wereldgelijkvormigheid', 'over de wettische gezindheid' die er zou heersen) dan klinkt dat heel geestelijk. Maar als ik die broeder ben, mag ik me wel eens afvragen of ik daarmee werkelijk bedoel dat ik me medeschuldig voel, of dat ik daarmee in feite de vinger naar een ander uitstrek. 'Verootmoediging' over elkáárs zonden is helemaal geen verootmoediging; je blijft er zelf recht overeind bij.

Broeders en zusters die erop aandringen dat wij ons hebben te verootmoedigen over onze geestelijke toestand, hebben groot gelijk; daarvoor wordt het inderdaad heel hoog tijd. Maar soms wordt daarbij de griezelige uitdrukking gebruikt dat 'wij ons hebben één te maken met de zonden van het geheel [of, erger nog: van anderen] ook als wij daar zelf geen deel aan hebben'. Dat is, ik herhaal het, een griezelige uitdrukking - want aan de zonden van het geheel hebben wij allen per definitie deel. En vóór we ons verootmoedigen over het falen en de zonde van anderen, kunnen we beter maar eerst eens bij onszélf beginnen; misschien schamen we ons dan al wel zo dat we het aan die ander overlaten om zichzélf te verootmoedigen.