J.G. FIJNVANDRAAT
Helaas komt het voor, dat gelovigen zich onttrekken aan de gemeenschap die we als leden van het lichaam van Christus aan de Tafel des Heren hebben. Daarbij moeten we twee gevallen heel duidelijk onderscheiden en wel:
In het eerste geval kunnen er allerlei, onderling totaal verschillende redenen zijn die tot de onttrekking hebben geleid.
Het kan bijvoorbeeld voorkomen, dat iemand in zijn geestelijk leven achteruit gaat en daardoor ontrouw wordt in het bezoeken van de samenkomst en op een bepaald moment zich niet meer laat zien. In zulke gevallen kan het helaas gebeuren, dat zo iemand zich aan elke christelijke gemeenschapsoefening onttrekt. Het kan ook zijn dat iemand zich onttrekt omdat hij het met bepaalde opvattingen niet (meer) eens is of dat de sfeer te midden van de broeders en zusters hem niet aanstaat en hij of zij zich meer aangetrokken voelt tot een andere geloofsgemeenschap.
Nu zijn we altijd geneigd de oorzaak van de onttrekking ALLEEN te zoeken bij hem of haar die zich onttrekt. We spreken over gebrek aan trouw, gebrek aan inzicht en daarmee is voor ons dan de kous af, maar daarmee zijn we niet klaar. Als zo iets in ons midden gebeurt, heeft God ons daardoor iets te zeggen en we zullen dan ook eerst de hand in eigen boezem hebben te steken. In het hierboven als eerste genoemde geval moeten we ons afvragen of we aan de wegblijvers wel voldoende zorg hebben besteed. En als we dat niet hebben gedaan, zullen we dat voor de Heer en de betrokkenen moeten belijden; eerst dan kunnen we proberen ze met een welgemeend vermaan vanuit Gods Woord terug te brengen.
Wat het tweede geval betreft: als iemand overstapt naar een andere geloofsgemeenschap doen we er goed aan onszelf af te vragen of onze geloofsbeleving wel in overeenstemming is met het standpunt dat we innemen. We kunnen zuiver zijn in de leer en strikt in het handhaven van de bijbelse beginselen van vergaderen maar dan in een geest die beter past bij een koelkast dan bij een solarium. En dat gebrek aan inzicht ... hebben we daar misschien zelf schuld aan omdat er nooit gedegen onderwijs vanuit Gods Woord gegeven is? Is er in onze samenkomsten sprake van dorheid in plaats van frisheid van geloof? Geeft de dienst van het Woord alleen iets voor het hoofd en niets voor het hart? Of ontbreekt juist het onderwijzend element geheel? En hoe is het onderling kontakt? Hebben we aandacht voor elkaar of leven we finaal langs elkaar heen? Als we ons deze vragen stellen en zo de hand in eigen boezem steken, komt die er dan altijd zonder enig melaats plekje uit? Ik denk dat we in negen van de tien gevallen heus wel reden hebben om ons voor de Heer te verootmoedigen omdat ook wij - op welke wijze dan ook - tekort geschoten zijn. Ik praat hiermee de onttrekking niet goed, maar willen we rechtstaan voor de Heer en tegenover de wegblijvers, dan zullen we ons eigen falen onder ogen moeten zien en moeten erkennen.
Zodra we achteruitgang zien, zullen we extra herderlijke zorg moeten besteden. En laten we maar eerlijk zijn: herderlijke zorg is het stiefkind onder al onze bemoeiingen en aktiviteiten. We hebben het allemaal druk. Soms razend druk en dan schiet de herderlijke zorg erbij in. En we worden met onze neus op de gevolgen gedrukt, en dan is het vaak te laat om nog wat te herstellen.
Maar laten we dan toch proberen om te redden wat er te redden valt en niet te gauw met de betreffende persoon 'kappen'.
Blijkt er - hoe dan ook - geen herstel te bewerken (werkelijk herstel is in wezen natuurlijk een zaak van de Heer, maar dat sluit onze verantwoordelijkheid niet uit), dan zal er duidelijkheid moeten komen, zowel naar hem of haar toe die zich onttrekt als naar de vergadering toe.
Hoewel het wel eens voorkomt is het toch totaal onaanvaardbaar, dat we de zaak blauwblauw laten. We dienen daar de zich onttrekkende broeder of zuster niet mee en evenmin de vergadering. Het geeft namelijk alleen maar verwarring als men niet duidelijk weet waar men aan toe is. We zullen degene die zich onttrekt, moeten laten weten dat het ons verdriet doet dat hij of zij de samenkomsten niet meer wil bezoeken. We zullen de hoop uitspreken, dat hij of zij terug mag keren. Dat is de ene kant, maar anderzijds zullen we ook duidelijk moeten stellen dat als hij of zij weer terug wil keren, we toch wel eerst een openhartig gesprek willen hebben, opdat, als er nog wat mocht 'zitten', dit opgeruimd kan worden en er van een werkelijk goed herstel sprake kan zijn. Het klinkt misschien een beetje hard en formeel, maar het zou principieel onjuist zijn, dat iemand persoonlijk uitmaakt of hij al of niet zal aanzitten aan de tafel des Heren. Dat zou puur individualisme zijn, zo in de zin van: ik wil niet meer aanzitten, maar als ik dat later weer wel mocht willen, dan maak ik dat uit en dan hebben jullie mij te ontvangen. De tafel des Heren is geen open buffet.
Omgekeerd moet er duidelijkheid zijn naar de kant van de 'broeders en zusters' toe. Anders staan we open voor een andere openbaring van individualisme en wel in deze vorm, dat iedere broeder of zuster voor zichzelf gaat uitmaken of iemand nog wel of niet 'in praktische gemeenschap' is. Zolang in de vergadering niet formeel het tegendeel betuigd is, is iemand die eenmaal 'is toegelaten tot de broodbreking' met ons in praktische gemeenschap.
Dikwijls heerst er verwarring over de vraag hoe we een broeder of zuster die de beleving van de christelijke gemeenschap aan de tafel van de Heer hebben verbroken, moeten beschouwen.
Het gaat dan om de vraag of je zo iemand als uitgesloten moet beschouwen of niet. Met niet genoeg klem kunnen we stellen, dat er in het hier bedoelde geval (zie punt a boven vermeld) geen sprake is van uitsluiting. Niet de vergadering heeft de betrokkene uit haar midden verwijderd, maar deze heeft zich onttrokken. En toen alle pogingen tot herstel faalden, heeft de vergadering niet anders gedaan dan de door de onttrekking ontstane situatie vast te stellen en bekend te maken. De vergadering zegt als het ware: 'U blijft bij uw beslissing om u te onttrekken, wel, dan blijft ons niet anders over dan met uw besluit rekening te houden, hoewel we het met dat besluit niet eens zijn'. Misschien zal iemand tegenwerpen, dat dat op hetzelfde neerkomt als uitsluiten. Welnu, dat is beslist niet zo en hier wreekt zich enigszins dat wij de term uitsluiten gebruiken en niet de bijbelse bewoordingen 'iemand als boze uit het midden wegdoen'.
Uitsluiten doen we alleen hen die zich als 'bozen' geopenbaard hebben. En wat voor 'soort' mensen dat zijn, maakt 1 Kor. 5 : 11 duidelijk. In dat vers gaat het over personen die beleden hebben christen te zijn. Ze werden broeder of zuster genoemd, maar ze gaven zich over aan grove zonden als hoererij, afgoderij, dronkenschap of diefstal. Welnu, zulke mensen hebben we als bozen uit ons midden te verwijderen omdat de tafel van de Heer door hun aanwezigheid verontreinigd wordt.
Voor de individuele omgang maakt het een wereld van verschil of iemand zich onttrokken heeft zonder dat er grove zonde in het geding is of dat hij wegens een zondige levenswandel is uitgesloten. (Op de kwestie van onttrekking gepaard met zondige levenswandel wordt in het vervolg van deze artikelenserie ingegaan) In het eerste geval is de 'avondmaalsgemeenschap' met zo'n gelovige verbroken, maar we kunnen in de persoonlijke kontakten gewoon met hem of haar als broeder of zuster omgaan. Met iemand die zich zo openbaart dat hij als boze moet worden weggedaan, mogen we deze omgang echter niet meer hebben, zoals 1 Kor. 5 : 11 laat zien.
N.B. Het kan zijn, dat we met 'een uitgeslotene' een zakelijke of een familierelatie hebben. Dan kunnen we de omgang op dat vlak niet verbreken. Het gaat dan namelijk niet om omgang met zo iemand als broeder of zuster in de Heer. Wel zullen we bijzonder moeten oppassen dat ons kontakt in dat geval toch niet zó wordt dat de gemeentelijke tucht erdoor ondermijnd wordt.