DE UITSLUITING VAN MIRJAM

(Num. 12)

(1)

H. BOUTER JR.

Een voorbeeld van tuchtoefening en van herstel in het Oude Testament

 

De beschrijving van de reis van het volk Israël van Egypte naar Kanaän bevat allerlei waardevolle lessen voor de Gemeente van God (eveneens een volk van pelgrims, echter niet met een aardse maar met een hémelse eindbestemming). Het boek Numeri beschrijft niet de uittocht uit Egypte -dat is het onderwerp van Exodus- maar de tocht vanaf de berg Sinaï tot en met de verovering van het Overjordaanse. Om dit nog iets meer toe te spitsen: Numeri spreekt vooral over het falen van het volk van God in de woestijn, een falen om te luisteren naar Gods Woord, om te gehoorzamen aan het gezag van Mozes, om in het geloof op te trekken naar het beloofde land, enz. Bijzonder treffend is in dit verband de klacht die God in Num. 14 : 22 uitspreekt: zij hebben Mij nu reeds tienmaal verzocht en naar mijn stem niet geluisterd. Keer op keer wordt het morrende volk gestraft door Gods oordelen, maar het schijnt allemaal niet te baten. Het komt jammerlijk om in de woestijn, en het is dan ook een nieuwe generatie (met uitzondering van Jozua en Kaleb) die het land van de belofte binnentrekt. De mens in het vlees, door de wet op de proef gesteld, kán God niet behagen en moet opnieuw geboren worden. Tot die conclusie moet elke aandachtige lezer van dit bijbelboek wel komen, en ongetwijfeld is dit ook een van de belangrijke lessen die God ons hier wil leren.

 

In Num. 12 schijnt de geest van rebellie die het volk beheerste, zich ook meester te maken van Mirjam en Aäron: de broer en de zus van Mozes, die beiden als instrumenten door God waren gebruikt en een belangrijke rol hadden gespeeld bij de uittocht. Het aandeel van Mirjam in deze opstand tegen Mozes is kennelijk het grootst geweest, maar zij vond een open oor bij Aäron en diens belijdenis is ook in het meervoud gesteld: 'Ach mijn heer, reken ons toch de zonde niet toe, die wij in onze dwaasheid begaan hebben' (vs. 11). Wat was de reden voor de kwaadsprekerij van Mirjam? We lezen dat Mirjam zich met haar broer Aäron onderhield over het huwelijk van Mozes met een Ethiopische vrouw (vs. l). Mag je daar nu niet over praten, over het huwelijk van je eigen broer met een buitenlandse? Ja, maar hóe spreek je daarover, daar komt het op aan! Mirjam deed het in negatieve zin. Zij maakte zich schuldig aan laster: zij keurde het huwelijk van Mozes af en tastte hem daarmee in zijn positie en goede naam aan. Dat wordt weliswaar niet met zoveel woorden gezegd, maar het valt uit het verband toch wel duidelijk op te maken. Mirjam verzet zich tegen Mozes' handelwijze en ze zoekt steun bij Aäron, en sámen zeggen ze dan: 'Heeft de Here soms uitsluitend door Mozes gesproken, heeft Hij ook niet door ons gesproken?' (vs. 2).

 

'En de Here hoorde het', staat er dan in het volgende vers. Laten wij dat wel bedenken wanneer wij iets over onze medebroeders of zusters menen te moeten zeggen! Er is een getuige die onze gesprekken hoort, die onze gedachten kent en die zelfs weet wat er op de bodem van ons hart leeft. Voor Hém kunnen wij niets verbergen! Het is dan ook niet voor niets, dat Jakobus zo ernstig waarschuwt voor de gevaren van de tong, die zo 'vol dodelijk venijn' kan zijn. Met haar kunnen wij God loven, maar helaas ook de mensen vervloeken die naar Gods gelijkenis zijn gemaakt (Jak. 3 : 8, 9). Dit zou niet zo moeten zijn, en het is een kwaad dat uiteindelijk leidt tot uitsluiting buiten de Gemeente: 'Maar nu heb ik u geschreven, dat als iemand die een broeder genoemd wordt ... een lasteraar is ... u met hem geen omgang moet hebben. dat u met zo iemand zelfs niet moet eten ... Doet de boze uit uw midden weg' (1 Kor. 5 : 11-13). En in het volgende hoofdstuk zegt Paulus, dat o.a. een lasteraar Gods koninkrijk niet zal beërven (1 Kor. 6 : 10). Zo iemand hoort bij degenen die buiten zijn.

 

Zover kan het helaas komen met iemand die zijn tong niet in toom weet te houden door de kracht van Gods Geest (want ook die zelfbeheersing is alleen een vrucht van de Geest, Gal. 5 : 19-22). Zover kwam het met Mirjam: zij had zich niet ontzien tegen Mozes te spreken en zij moest daarom als een melaatse buiten de legerplaats worden gesloten. Buiten de legerplaats: dat is in het boek Numeri de plaats van onreinen (hst. 5 : 1-4); en de melaatsen staan in die verzen vóórop. Zo is het ook in Leviticus 13 en 14, waar we de wetten vinden voor de priesters inzake de beoordeling van de diverse vormen van melaatsheid en de reiniging van de melaatse zelf. De melaatse was onrein zolang hij de plaag had: ' ... afgezonderd zal hij wonen, buiten de legerplaats zal zijn verblijf zijn'. [1]

 

Het merkwaardige is, dat we bij Mirjam kennelijk te maken hebben met een stadium van vergevorderde melaatsheid. De toorn des Heren ontbrandt tegen Mirjam en Aäron, en Mirjam staat daar dan 'melaats als sneeuw'. Dit was blijkens Lev. 13 : 13 de voorwaarde om weer rein verklaard te worden: ' ... en de priester beziet hem en het blijkt, dat de melaatsheid zijn gehele lichaam heeft bedekt, dan zal hij de aangetaste rein verklaren; hij is geheel wit geworden, hij is rein'. Het oordeel van God treft Mirjam dus, maar toch is hier meteen al weer een bewijs van zijn genade te constateren - genade die haar herstel op het oog had! Zij was volkomen melaats, daar bestond geen enkele twijfel over. Zij moest als een onreine worden weggedaan buiten de legerplaats en het zelf uitroepen: 'Onrein, onrein!' (vgl. 13 : 45). Maar ... het was niet voorgoed. God wilde haar weer in genade aannemen nadat zij 'zeven dagen buiten de legerplaats' was gesloten (Num. 12 : 14).

 

Ik denk dat deze periode van zeven dagen, die ook gebruikelijk was bij andere reinigingsceremoniën (o.a. in Num. 19), doelt op de volkómen maat van berouw die voor een volledig herstel vereist was. Zo diende er ook bij de uitgeslotene waarvan sprake is in 1 Kor. 5 een werk van berouw en bekering plaats te vinden vóórdat hij weer in het midden van de gelovigen kon worden toegelaten (2 Kor. 2 : 7). De droefheid naar God had zowel in zijn hart als in dat van de Korinthiërs, die het kwaad in hun midden eerst hadden getolereerd, 'een onberouwelijke bekering tot behoudenis' bewerkt (2 Kor. 7 : 10).

 

Uitsluiting, het wegdoen van de boze uit het midden van de gelovigen, het verwijderen buiten een reine legerplaats, dient dus altijd plaats te vinden in de hoop op een spoedig herstel. Priesterlijke aandacht en zorg is nodig om vast te kunnen stellen welk stadium de 'melaatsheid', die bij uitstek een beeld is van de zonde in een manifeste gedaante, heeft bereikt. Is de melaatse vollédig aangetast door de ziekte, dan betekent dat in overdrachtelijke zin, dat de uitgeslotene niets meer van zichzelf heeft te verwachten en erkent dat er in hem, dat is in zijn vlees, niets goeds woont (vgl. Rom. 7 : 18). Met andere woorden: er is een werk van berouw en bekering bij hem te bespeuren; en zodra dát is vastgesteld, kan de betrokkene weer hersteld worden en zijn vroegere plaats onder de gelovigen weer innemen. Na zeven dagen mocht Mirjam zich weer bij de legerplaats voegen, of zoals de Statenvert. zegt: 'weer aangenomen worden'. Het is een treffend voorbeeld van uitsluiting, maar ook van herstél van iemand die onder de tucht moest worden gesteld. God neemt de zonde heel hoog op en vraagt van de gelovigen handhaving van de gemeentelijke tucht, maar tegelijkertijd wil Hij in zijn genade ook altijd de weg banen tot een volledig herstel. Mirjam moest wachten buiten de legerplaats, zeven dagen lang, totdat zij weer kon worden toegelaten. Maar het is zo bijzonder treffend, dat het volk binnen de legerplaats ook zeven dagen lang wachtte totdat zij zich weer bij hen had gevoegd: ' ... en het volk brak niet op, vóórdat Mirjam zich bij hen gevoegd had' (vs. 15). Zij wachtte buiten, het volk wachtte binnen totdat het werk van herstel voltooid was!

 

Laten wij nu ook nog letten op de houding van Mozes, die ons eveneens veel te zeggen heeft. Mozes is ongetwijfeld bedroefd geweest over de zonde van Mirjam en Aäron, die als oudere broeder toch beter had moeten weten (maar die in het verleden, bij de afgoderij met het gouden kalf, eveneens een twijfelachtige rol had gespeeld). Wat is nu de reactie van Mozes op dit revolutionaire optreden tegen zijn gezag als de man Gods? Hij zwijgt ... en geeft het over aan Hem die rechtvaardig oordeelt (vgl. 1 Petr. 2 : 23). Het enige dat wij hier van Mozes leren, is dat hij 'een zeer zachtmoedig man was, meer dan enig mens op de aardbodem' (vs. 3). Deze zachtmoedigheid had hij ook niet van zichzelf; hij had die geleerd in de school van God. Van nature was hij immers een driftig man: hij sloeg de Egyptenaar dood (Ex. 2 : 12) en zelfs op zijn oude dag speelde zijn drift hem nog eenmaal parten toen hij in zijn verontwaardiging over het weerspannige volk op de rots ging slaan inplaats van tegen de rots te spreken (Num. 20).

Hier in Num. 12 doet Mozes ons echter denken aan Hem die tot zijn discipelen heeft gezegd: ' ... leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart, en u zult rust vinden voor uw zielen' (Matth. 11 : 29). Als discipelen, als leerlingen van de Heer die worden opgevoed in zijn school, hebben wij zó te reageren wanneer wij het mikpunt van kwaadsprekerij zijn geworden. Dat wil zeggen: dat dient onze persóónlijke houding te zijn; er is echter óók een gemeenscháppelijke verantwoordelijkheid van de gemeente (zie Matth. 18 : 15-20).

Wij zien zelfs, dat Mozes voor zijn zuster bidt met het oog op haar herstel: 'En Mozes riep tot de Here: O God, genees haar toch' (vs. 13). Mozes is hier een beeld van Christus, die bad voor zijn vijanden die tegen Hem opstonden en Hem belasterden (Luk. 23 : 34). Zoals Mirjam herstelde op grond van Mozes' voorbede, zo werd het volk Israël genade betoond naar aanleiding van de bede van Christus op het kruis. In het boek Handelingen zien we, hoe aan Israël een weg tot behoud en tot herstel werd gewezen. Dit is een profetische les die deze geschiedenis ongetwijfeld ook bevat en die we nu in een volgend artikel wat verder willen uitwerken.


[1] Hier is de legerplaats de door God erkende woonplaats van zijn volk; Hij is als de Reine en Heilige in hun midden en zij zijn als een rein en heilig volk rondom Gods heiligdom gelegerd. Zodra de legerplaats verontreinigd is door afgoderij is de plaats van de getrouwen met Mozes 'buiten de legerplaats, vér van de legerplaats' (Ex. 33 : 7). Zo is ook na de verwerping van de Messias de plaats van de gelovige Hebreeën bij hun