J.G. FIJNVANDRAAT
In de zeven gelijkenissen van Matth. 13 gaat de Heer nu de gedaante onthullen, waaronder het koninkrijk zou verschijnen. Deze zijn in twee groepen te splitsen: de eerste vier en de laatste drie. De eerste vier worden uitgesproken aan de oever van het meer ten aanhoren van de scharen (13: 1-35). De laatste drie vertelt de Heer alleen aan zijn discipelen, als hij in huis is gegaan (13:36-52). De eerste vier geven de uiterlijke gedaante van het Koninkrijk weer, terwijl de laatste drie meer met het innerlijk wezen te doen hebben. We krijgen dan achtereenvolgens:
(1) De gelijkenis van de zaaier: deze wordt niet een gelijkenis van het koninkrijk genoemd, maar heeft er toch alles mee te maken. Door het zaaien van het Woord vestigt het Koninkrijk zich namelijk, zo worden de onderdanen gerekruteerd. Er is echter tegenstand van Satan en schijnbekeringen.
(2) De gelijkenis van het onkruid onder de tarwe: deze laat zien, hoe in de akker (de wereld) de vijand (Satan) onder de tarwe (werkelijke Christenen) zijn onkruid (schijnchristen) zaait. Dit onkruid, dolik genaamd, lijkt in de aanvang sprekend op tarwe. In plaats van reiniging van de akker en verdelgen van de kinderen van de boze, zoals de Oudtestamentische profetieën aankondigen, geeft de Heer aan dat beide samen moeten opgroeien tot de oogst.
(3) De gelijkenis van het mosterdzaad laat de groei van het koninkrijk zien. Deze groei gaat gepaard met verontreiniging: de vogels van de hemel nestelen in zijn takken. Vogels stellen (zoals vers 4 en 9 aangeven) de werking van de boze voor.
(4) Vervolgens laat de gelijkenis van het zuurdeeg zien, hoe het kwaad het koninkrijk geheel verontreinigt. Hier moet opgemerkt worden dat zuurdeeg in de Bijbel altijd een beeld van het kwaad is.
(5) Daarna komen drie gelijkenissen, die volgens sommigen drie aspekten in de geschiedenis van het koninkrijk aangeven. De gelijkenis van de schat ziet op het volk Israël, dat, na gevonden te zijn, weer in de akker verborgen wordt, maar in de koop van de akker is begrepen.
(6) De gelijkenis van de parel slaat op de Gemeente, die door Christus gekocht wordt.
(7) Tenslotte slaat de gelijkenis van het visnet dan op de oogst onder de volken, waarbij nogmaals het beginsel van vers 30 onderstreept wordt, dat er scheiding gemaakt wordt tussen bozen en rechtvaardigen. [1]
We kunnen stellen, dat er in het Koninkrijk drie fasen te
onderscheiden zijn
a. In de dagen van Johannes de Doper was het koninkrijk nabij gekomen.
b. Na de verwerping van de Koning door Israël kreeg het een gedaante die in de
profetieën niet was bekend gemaakt maar die in de gelijkenissen wordt
onthuld.
c. Het koninkrijk zoals de profeten het hebben beschreven zal opgericht worden
bij de wederkomst van Christus. Dan zal Jesaja 59:15b-21 in vervulling gaan.
Op vers 20 van dit gedeelte grijpt Paulus terug in Rom. 11 om aan te geven dat
de leer over het herstel van Israël nadat "de volheid der volken zal zijn
ingegaan" (vs. 25), geen idee van hemzelf is maar in overeenstemming met
het profetisch woord.
Voor ik overga op de vergelijking van de beide termen "koninkrijk van God" en "koninkrijk der hemelen", wil ik de schets hierboven gegeven aanvullen door een korte verwijzing naar de andere gelijkenissen van het koninkrijk der hemelen.
(8) De volgende gelijkenis is die van de arbeiders in de wijngaard, waarin de genade van de Heer en ook zijn soevereiniteit in het geven van loon getoond wordt (Matth. 20:1-16).
(9) Als negende volgt die van de ongehoorzame landlieden (Matth. 21:33-46) waarin aangegeven wordt dat het koninkrijk van de leiders (vs. 45) van Israël weggenomen zou worden. Wel is het van belang op te merken dat deze gelijkenis niet een gelijkenis van het koninkrijk der hemelen genoemd wordt; integendeel: er is in vers 43 sprake van het koninkrijk Gods. Hierop kom ik straks terug.
(10) Als tiende wordt dan de gelijkenis van de bruiloft
vermeld. Hierin wordt voorgesteld dat de genodigden (de Joden) niet wilden
komen. De toorn van de koning zou over hen komen. Hun stad Jeruzalem zou in
brand gestoken worden (Matth. 22: 1-14).
De roep zou uitgaan tot de armen op de kruispunten waarmee aangegeven is dat de
heidenen zouden komen, hoewel de Joden niet uitgesloten waren (de eerste
geroepenen waren immers uitsluitend Joden). Aan het slot blijkt dat "bozen
en goeden" komen waarmee weer is aangegeven dat niet alle belijders
werkelijke gelovigen zijn. Niet allen hebben het bruiloftskleed geaccepteerd.
(11) De elfde gelijkenis is die van de wijze en dwaze maagden die opnieuw laat zien dat er ware en schijngelovigen zijn, en tevens dat de verwachting van de bruidegom zou tanen (Matth. 25:1-13).
(12) Tenslotte wekt de twaalfde gelijkenis ons op, de talenten die de Heer ons heeft toevertrouwd te gebruiken in zijn dienst. De ware slaven worden openbaar in de trouw waarmee ze gehandeld hebben, de ontrouwe slaaf in het feit dat hij niet beantwoordde aan de wil van zijn heer (Matth. 25:14-39).
[1] Volgens
andere uitleggers hebben zowel de schat als de parel betrekking op de Gemeente,
en wordt daarin getoond, wat die Gemeente, bestaande uit ware kinderen Gods,
voor God betekent, terwijl de gelijkenis van de visnet opnieuw de schifting
tussen bozen en goeden laat zien.
Er is nog een derde uitleg, namelijk, dat de zondaar de mens van vers 44 of de
koopman van vers 45 is, en dat de schat en de parel Christus voorstellen. Deze
verklaring is echter onaanvaardbaar. Als zondaren hebben we niets te verkopen.
We zijn "arm". Christus, die "rijk" was is echter om
onzentwil "arm" geworden (zie 2 Kor. 8:9). Bovendien spreekt de
Schrift er nooit over, dat wij Christus kopen, maar dat Christus ons gekocht
heeft (zie 1 Kor. 6:20; 7:23; Openb. 5:9). Ja, ook de naamchristen, de afvallige
is gekocht, want hij is in de koop van de akker besloten. (zie 2 Petr. 2:1)
![]() |