"Zij is Mijn bruid"

(H.J. Hegger, 208 blz. f 19,80. uitg. Evangelische Pers. Postbus 30. Dieren.)

 

W. J. Ouweneel

 

Inleiding

Wie kent niet ds. Hegger? Velen van ons weten dat deze bekende predikant (geboren in 1916) vroeger rooms-katholiek priester was. Hij was pater in Roosendaal en doceerde later filosofie aan het groot-seminarie van Tietê in Brazilië. In 1948 verliet hij de roomse kerk; later beschreef hij zijn geestelijke strijd in zijn bekende, ontroerende boek "Mijn weg naar het licht" dat velen van ons gelezen hebben. Bij zijn uittreding wist hij nauwelijks iets af van het protestantisme in Nederland en van de grote kerkelijke verdeeldheid hier. Het was min of meer door "toeval" dat hij in de Gereformeerde kerken terechtkwam, via contacten met vrienden. In 1951 werd hij predikant van de Gereformeerde kerk in Denderleeuw (België). Maar geleidelijk merkte hij dat het in de Gereformeerde kerken ook niet alles was, hoe ook daar tradities en menselijke instellingen een grote rol speelden, en vooral hoe modernisme en vrijzinnigheid daarin steeds verder binnendrongen Opnieuw raakte hij in een smartelijke strijd, die wij in zekere zin hebben kunnen volgen door zijn artikelen in het blad "In de Rechte Straat". In 1979 brak hij met de Gereformeerde kerken in Nederland, en opnieuw legde hij verantwoording van die stap af in een geschrift: de brochure "De nacht is vergevorderd". Daarin kondigde hij al aan dat spoedig een ander geschrift zou volgen, waarin hij zou bekend maken welke kerkelijke weg hij nu voortaan zou bewandelen. Dit boek ligt nu voor ons.

Van iemand die twee keer in zijn leven de smart gekend heeft van een zich losscheuren van een kerkgemeenschap, mochten we niet een zakelijk-theologische uiteenzetting verwachten, en dat is het boek ook niet geworden. Het is het aangrijpende getuigenis van iemand die een unieke kerkelijke strijd achter de rug heeft - maar bovenal: het is een hartstochtelijk pleidooi geworden voor wat de gemeente is volgens het nieuwe testament!

Daarom is dit een uniek boek. Nog nooit zag ik een werk waarin iemand die niet "met ons" is, in zo sterke mate tot dezelfde inzichten als wij gekomen is ten aanzien van de aard en het functioneren van de gemeente. Natuurlijk zijn er veel dingen in het boek die "Wij" anders zouden zeggen, en er zijn ook punten waarvan "Wij" menen dat br. Hegger ze absoluut verkeerd ziet. Wé hopen dat hieronder ook aan te tonen. Maar dat doet niets af van het frappante van dit boek en van de verrassende en verblijdende overeenstemming tussen "onze" inzichten en die van br. Hegger. Des te klemmender is ook de vraag waarom zo'n broeder er (nog) niet toe gekomen is de weg van gemeenschap met ons te gaan. Heeft hij een verkeerd beeld van "ons"? Heeft hij bezwaren tegen "ons", en zijn die terecht of onterecht? "Ziet" hij bepaalde dingen nog niet scherp genoeg? Of moeten wij veeleer de hand in eigen boezem steken? Ook al déze vragen moeten hieronder aan de orde komen. Maar laten we eerst ingaan op wat wij (in bescheidenheid) als de positieve en negatieve punten van het boek menen te moeten aanmerken.

 

Positieve aspekten

 

I. Belangrijke leerstellige kwesties

a. H.J.H. ziet duidelijk het fundamentele onderscheid tussen Israël en de gemeente (p. 201); hij noemt de leer dat de gemeente in de plaats van Israël gekomen zou zijn, zelfs een vorm van Schriftkritiek. Hij erkent de speciale beloften voor Israël, het nieuwe verbond met Israël en de zegeningen van Israël in het vrederijk.

b. Hij ziet in dat het lichaam van Christus niet in het oude testament bestond, maar dat het op de pinksterdag gevormd werd bij de uitstorting van de Heilige Geest (p. 84). Daardoor heeft hij oog voor het geestelijke karakter van de gemeente en onderscheidt hij het gevaar van judaïsme in de kerkgenootschappen (zie onder).

 

II. De wantoestanden in kerkelijke stelsels

a. H.J.H. noemt zijn inzichten de "theologie van de Konsekwente Reformatie" (p. 203), want hij stelt ronduit dat de reformatoren, ondanks hun diepe inzichten en grote vernieuwingen, wat betreft het gemeentelijk leven niet ver genoeg gegaan zijn en in dat opzicht het "Alleen de Schrift" (Sola Scriptura) door menselijke ideeën vervangen hebben (p. 56-59)! In dat verband wijst hij op het gevaar een te grote plaats in te ruimen voor kerkelijke tradities (p. 45, 79v.). Hij beklemtoont uitvoerig dat de gemeente geen organisatorische maar een organische eenheid is (p. 37v, 54-63). Daarom keert hij zich vaak en scherp tegen het juk van de menselijke bepalingen van kerkordes (p. 5, 7, 37v, 43, 55, 57) en tegen de formele dwang van belijdenisgeschriften. Zulke geschriften zijn de moeite waard als een historisch getuigenis hoe vroegere geslachten hun geloof beleefd hebben (vooral tegenover ketterijen), maar als verstarde menselijke geschriften die heersen over de gewetens zijn ze verwerpelijk (p. 30, 33v, 46, 66v).

b. H.J.H. verwerpt radicaal de gedachte dat in de gemeente bepaalde personen formeel boven anderen zouden zijn gesteld, of het nu de paus en de bisschoppen in de roomse kerk zijn, of de geestelijke stand (de predikanten) in de protestantse kerken; dit geldt ook voor het heersen van kerkeraden of synodes (p. 38, 41, 43, 58v, 60, 63, 109v, 133). Hij pleit er dan ook bijv. voor de woorden "ambt" en "ambtsdrager" maar helemaal te vermijden (p. 132).

c. Niet alleen ziet H.J.H. de organisatorische dwalingen van de kerkgenootschappen, maar ook wat ik zou noemen hun sektarische kenmerken. Er kunnen helaas tussen gelovigen allerlei verschillen van inzicht zijn over allerlei leerstellige kwesties en op allerlei punten van de uitleg van de Schrift, die niets met de fundamenten van het christen-zijn te maken hebben; maar zulke verschillen mogen nooit tot kerkelijke scheidsmuren worden, pleit H.J.H. (p. 18v). Als iemand wenst toegelaten te worden tot het Avondmaal, zal men met hem moeten spreken over zijn persoonlijk geloof en over de vraag hoe hij staat tegenover de "Christus der Schriften" en zijn verlossingswerk - maar verdere leerstellige verschillen (bijv. over de doop of de profetie) mag men niet tot voorwaarde van toelating maken (p. 36, 38v, 120v). Hiermee heeft hij het wezen van het sektarisme onderkend!

d. H.J. H. verwerpt met het sektarisme ook de kerkelijke verdeeldheid (p. 13, 15, 31); gelovigen mogen er geen genoegen mee nemen dat zij verdeeld zijn over kerken en sekten, ook niet door een schijneenheid als de Wereldraad van Kerken of de ICCC. Zij mogen zich ook niet tevreden stellen met het idee van een "onzichtbare eenheid" (p. 17), nee, los van menselijke instellingen en dwang moeten gelovigen zichtbaar de eenheid van het lichaam van Christus tot uitdrukking brengen. Daarbij benadrukt H.J.H. de individuele verantwoordelijkheid van elke gelovige (p. 32), die niet in de eerste plaats naar kerkleiders luistert of naar de massa kijkt, maar in geweten handelt naar het licht van de Schrift.

 

III. Het bijbels funktioneren van de gemeente

a. Wanneer gelovigen nu buiten menselijke stelsels om als gemeente willen samenkomen, dan moet dat, zo pleit H.J.H., ook echt zo zijn dat men zich door de Heer weet samengebracht, opdat niet wéér menselijke elementen meespelen. Ook zal het samenkomen als gemeente nooit vrijblijvend kunnen zijn: men staat voor elkaar, men draagt elkaar, men is voor elkaar verantwoordelijk (p. 121).

b. Het verloop van de gemeentelijke samenkomst is niet gebonden aan menselijke kerkordes, liturgieën of exclusieve predikambten, maar wordt gekenmerkt door de vrijheid van de Heilige Geest (p. 65) en door de uitoefening van de gaven die Christus aan de gemeente geschonken heeft (hfdst. 7 en 8).

c. Plaatselijke gemeenten zijn niet onafhankelijk van elkaar, maar erkennen elkaar en onderhouden broederlijke contacten, bijv. ook door regionale samenkomsten (p. 125, 128). (Wat deze onderlinge band betreft had H.J.H. m.i. vooral moeten wijzen op de verantwoordelijkheid van elke gemeente de besluiten van toelating en uitsluiting e.d., genomen door andere gemeenten, te erkennen, om vooral in deze heilige dingen geen onafhankelijke koers te varen.)

d. H.J.H. geeft een heel mooie en treffende beschrijving van de "profetische" bediening in de gemeentelijke samenkomst (p. 134-137).

e. Hij benadrukt ook dat de gave van "leraar" een door Christus geschonken gave is die niet afhankelijk is van een theologische opleiding of kennis van de grondtalen e.d. (p. 140v, 144).

f. Hij geeft ook een interessante visie op de "diakonoi" (dienaren) in de gemeente (p. 165 vv), waar ik wel mijn twijfels over heb maar die ik ook niet absoluut kan weerleggen; ik laat dat hier rusten.

 

Kritiek die we op onszelf kunnen toepassen

H.J.H. is uitvoerig en scherp in zijn kritiek op de kerkgenootschappen, zowel op hun inzettingen als hun praktijk, maar hij is spaarzaam en mild in zijn kritiek op de praktijk van de "Vergadering". Toch heb ik mij dikwijls aangesproken gevoeld door zijn geestelijke, nederige kritiek op de kerken, en sommige punten van zijn kritiek met schaamte op "onszelf" toegepast. Ik wil graag een paar van die lessen aan u doorgeven:

 

1. Ook "wij" ontkomen niet altijd aan het gevaar dat verstandelijke redeneringen bij de uitleg van de Schrift een te grote rol spelen en dat wij lijden aan een overaccentuering van wat H.J.H. "theologische werkhypothesen" noemt (vgl. p. 34-36; 49v); dat zijn leerstellingen waarvan men wel diep overtuigd kan zijn, maar die toch niet rechtstreeks in de bijbel staan opgetekend, maar alleen door een bepaalde al of niet juiste redenering daaruit zijn afgeleid. Het zal ons misschien moeite kosten dat eerlijk toe te geven, maar bijv. zowel de leer van de opname van de gemeente vóór de Grote Verdrukking als de leer dat deze opname pas daarna plaatsvindt zijn uiteindelijk gebaseerd op Schriftplaatsen plus een bepaalde redenering. Hoe belangrijk blijft het ook voor ons altijd te waken voor het gevaar ónze inzichten te hoog te waarderen en zelfs aan anderen dwingend op te leggen, ook al "ziet" die ander niet wat wij "mogen zien". Het gevaar van sektarisme schuilt bij ons allemaal in het vlees.

 

2. Ook "wij" ontkomen niet altijd aan het gevaar aan "leidende broeders" een te hoge plaats toe te kennen (vgl. p. 41). Zo'n hoge plaats is in de eerste plaats een groot gevaar voor het vlees van die broeders zelf; daarom mogen "broeders in het werk van de Heer" nooit een aparte stand worden (ze zijn dat gelukkig ook niet) en mogen leidende broeders in plaatselijke vergaderingen nooit dwingend hun wil aan anderen opleggen, en mogen die anderen ook nooit aan die "voorgangers" die heersende positie toestaan. We hebben daarvan al genoeg schade ondervonden.

 

3. Ook "wij" ontkomen niet altijd aan het gevaar van konservatisme en traditionalisme (vgl. p. 45). H.J.H.: "Wat moet ik dan zeggen tegen... rooms-katholieken, die ik probeer te overtuigen dat ze de Schrift alleen als norm moeten aanvaarden en niet hun onbijbelse tradities, wanneer zij mij wijzen op al die protestantse tradities?" (p. 45). H.J.H. betoogt dat er velen zijn die de strijd alleen maar voeren omdat ze nu eenmaal konservatief van aard zijn, en die dan ook vooral verontrust worden wanneer de menselijke zekerheden waarop ze tot nog toe steunden, worden ondergraven. Koppig en stug herhalen ze: "Zo is het altijd geweest en zo zal het ook altijd blijven". En op die stugheid en hardheid breekt elk beroep op de Schrift stuk. Ze willen niet eens luisteren naar argumenten vanuit de Schrift, zodra ze bemerken dat men daardoor hun vastgeroeste menselijke gewoontes wil omver stoten (p. 45). Kennen wij dat niet? Hoe vaak horen we: "De oudere broeders dachten er anders over - Je bent ernaast, kijk maar bij Darby of Kelly - Zo deden de broeders vroeger ook nooit". Net als H.J.H. benadruk ik dat het niet gaat om een "beeldenstorm tegen tradities" (p. 46) of gebrek aan waardering voor grote leraars (integendeel!); maar het gaat om de centrale vraag "Wat beslist uiteindelijk de oude broeders, onze gewoonten, óf... de Schrift?" Laten we niet te gauw het laatste van onszelf zeggen, maar onszelf ernstig op dit punt onderzoeken.

 

4. Ook "wij" ontkomen niet altijd aan het gevaar van wetticisme: het aan bepaalde uiterlijke punten willen afmeten of iemand wel een echt of een geestelijk christen is, of hem zelfs op grond van uiterlijke dingen aan het Avondmaal weigeren (vgl. p. 69).

 

5. En dan dit woord van H.J.H.: "Maar evenzeer zijn de predikanten gebonden aan de ... traagheid en behoudzucht van de gemeenteleden... De achterban slaat hen in de ban, wanneer zij veranderingen zouden willen aanbrengen in puur-menselijke, vastgeroeste gewoontes. Dan staan enkele bikkelharde vechters tegen hen op en proberen de hele gemeente mee te krijgen onder emotionele kreten in de trant van: ... "Help, mannen van Israël! Dit is de mens die tegen het volk, de wet en deze plaats overal allen leert" (Hand. 21 : 28). Maar is dit verzet niet het resultaat van jarenlang indoktrinatie door de predikanten?... Steeds werd (de gemeente) voorgehouden dat zij de beste kerk zijn. Hun "vlees" werd voortdurend gestreeld om alles wat ze samen als kerkverband hadden gepresteerd, meestal ook door zich af te zetten tegen andere kerkverbanden... Dit "vleselijke" denken... keert zich tegen (de predikanten) als een monster dat hen dreigt te verslinden, wanneer we op zouden roepen tot een radikale bijbelse vernieuwing" (p. 79v). Ik krimp ineen als ik dit lees. Ondanks mijn vaste overtuiging dat "wij" op Schriftuurlijke grondslag samenkomen, stel ik mezelf toch de vraag: Zijn wij volkomen vrij van elke gemeentelijke aanmatiging en eigenwaan? Zijn wij, ondanks onze diepe overtuiging, nog werkelijk open voor de inzichten van "andere", geestelijke gelovigen? Zijn we echt nederig en bescheiden, of heeft dat wat de Heer ons heeft toevertrouwd, af en toe ook onszelf een beetje belangrijk gemaakt? Wat zouden wij zeggen wanneer in ons midden (denken we aan alles wat ook in de laatste jaren "gebeurd" is) de stem weerklonk dat ook óns vergaderingsleven in veel opzichten toe is aan "radikale bijbelse vernieuwing" ... ?

 

6. In verband daarmee hecht ik heel veel belang aan een ander punt dat H.J.H. aansnijdt, namelijk de rol die psychische faktoren (minderwaardigheidsgevoel, geldingsdrang, zelfrechtvaardiging, eigenwaan, vadercomplex, rivaliteit) in een zogenaamd geestelijk standpunt kunnen spelen (p. 182, 188). H.J.H.: "Mag ik nadat ik aldus iets van mijn innerlijke strijd en van de roerselen van mijn arglistige hart aan u verteld heb, ook aan u, lezer(es), vragen om rekening te houden met de mogelijkheid dat ook u niet uit (uitsluitend) geestelijke motieven reageert op wat ik in dit boek verdedig?" (p. 182). Die vraag spreekt tot mijn en ons geweten; als er iets is dat ons wellicht ontbreekt, is dat een werkelijk diepgaande zelfkennis, een toetsen van hart en nieren, de vraag stellen: Wat zijn mijn werkelijke motieven om dit of dat standpunt in te nemen? (Ps. 139 : 1v, 23v; Jer. 17 : 9v). Hoe reageer ik op Heggers boek? Overdreven enthousiast - of minachtend ("hij ziet niet wat wij zien")? De Heer kent onze harten; zijn we bereid in dit boek ook een stem tot óns geweten te beluisteren? Dat hoeft ons helemaal niet de ogen te sluiten voor wat in dit boek naar onze bescheiden inzichten onjuist is. Br. Hegger vraagt zelf aan de lezer hem eerlijk te zeggen - maar dan alleen op grond van de Schrift - wat hij onjuist ziet (p. 203v). Daartoe willen we in een volgend artikel een poging wagen.