Vragen over de doop

(2)

J.G. FIJNVANDRAAT

In het meinummer van 1977 heb ik naar voren gebracht, dat een verschil van inzicht over de doop geen breekpunt voor de gemeenschap mag zijn. Dit gebeurde o.a. in deze bewoordingen: "Anders ligt het echter met hen, die echt overtuigd zijn van de geldigheid van de "doop", die ze als kind hebben ondergaan. Zij zouden zich voor hun geweten twee keer laten dopen. Hier moeten we hetzelfde geduld opbrengen, dat God ten opzichte van Israël heeft betoond. God heeft de bekeerde Joden lang toegestaan hun oude gebruiken, zoals geloften, besnijdenis, tempelgang e.d. te handhaven, hoewel deze in zichzelf geen waarde meer hadden.

Hierop hebben een drietal broeders uit eenzelfde vergadering gereageerd. Hun reakties waarop ik beloofde na afloop van de artikelenreeks in te gaan laten zich als volgt samenvatten:

  1. God had lankmoedigheid met de bekeerde Joden, maar daar ging het om dingen, die God Zelf had ingesteld tot de tijd, dat de betere dingen zouden komen. Kunnen we van de besprenging van zuigelingen ook zeggen, dat die door God is ingesteld tot de tijd van het betere? Deze gelovige Joden volgden geen verkeerde leer, maar moesten van het oude overgaan op het nieuwe.

  2. Als de zuigelingenbesprenging zoals u schrijft geen dwaalleer is, wat is het dan?
    Gedeeltelijk uit God en gedeeltelijk uit de mens?

  3. De volgorde volgens de Schrift is toch: geloof, gehoorzaamheid, gemeenschap?

  4. Als iemand niet in staat is de doop te verstaan, hoe zal hij dan ooit verstaan wat de Tafel des Heren en de daarmee verbonden priesterdienst inhoudt?

  5. Wie de Rode Zee niet bewust doorgaat, blijft ondanks de zegen van het Paaslam toch verbonden met Egypte. Uitgaan buiten de legerplaats is dan onmogelijk. En dan vindt er een ontwijding van onze priesterdienst plaats.

  6. Volgens Ef. 4:5 is er maar één doop. Hoe kan er onder ons dan ooit sprake zijn van een andere "doop", die we zouden hebben te eerbiedigen?

  7. Is er gebrek aan inzicht dan mogen we een duidelijke bijbelse lering niet overslaan.

  8. Als we iemand, die als kind besprengd is, toelaten moeten we het ook doen met iemand van het Leger des Heils, die onder de vlag gesteld is.

  9. Aan de Tafel van de Heer verklaren we ons één (1 Kor. 10:17). Als we dus de betreffende personen toelaten doen we niet anders dan de kinderbesprenging als doop erkennen.

Graag wil ik op deze bezwaren, die met veel ernst naar voren werden gebracht ingaan:

Ad. 1. Iedere vergelijking gaat natuurlijk maar tot op zekere hoogte op. De zaak waarom het me ging is, dat God lankmoedigheid had met een gebrek aan inzicht of met onvolkomen inzicht. Welnu, zij die de zuigelingenbesprenging voorstaan hebben daarover een mening die gevormd is door argumenten die aan de bijbel zijn ontleend. Voor hen is het zo, dat God de kinderdoop heeft ingesteld. Voor hen weegt dat even zwaar als de oudtestamentische gebruiken voor de Jood wogen. Ook doet zich het geval voor, dat iemand wel inziet, dat de "kinderdoop" onjuist is, maar dat hij voor zijn geweten het als een overdoop ziet als hij zich zou laten dopen, omdat toch de naam van de drieënige God over hem is uitgeroepen.
Ad. 2. Onder een dwaalleer verstaan we (zo heb ik althans het woord gebruikt) een leer waardoor de Persoon of het werk van Christus wordt aangetast. Met dwaalleraars mogen we niet als broeders en zusters omgaan. Van hen geldt het woord van de apostel Johannes: "Als iemand tot u komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis en begroet hem niet. Want wie hem begroet, heeft gemeenschap met zijn boze werken" (2 Joh.: 10, 11).
Een naar onze mening onjuist inzicht of onjuiste leer mogen we echter niet een dwaalleer noemen. We zullen elkaar moeten verdragen waar het gaat om verschillen van inzicht, die niet het fundament van ons christelijk geloof betreffen.
Ad. 3. De eerste uiting van gehoorzaamheid is, dat men gehoor geeft aan de boodschap van bekering tot God en geloof in Jezus Christus. De mensen waarover het gaat, hebben hieraan beantwoord. Verder betekent het, dat we gehoor geven aan alles wat God ons door zijn Woord wil duidelijk maken. De bereidwilligheid hiertoe mogen we eisen. Maar we mogen niet verlangen, dat men gehoorzaamt aan "ons" inzicht op bepaalde punten van de leer. Dat zou gehoorzaamheid aan mensen in plaats van aan God worden.
Ad. 4. Deze stelling houdt in, dat als je een onvolkomen inzicht hebt in een bepaald leerstukje dat noodzakelijkerwijs ook zou moeten hebben in een ander. Deze stelling is onmogelijk waar te maken en de praktijk bewijst de onjuistheid ervan. Ik behoef wat het laatste betreft maar het voorbeeld van br. J. N. Darby aan te halen. Terwijl we zijn inzicht aangaande de doop niet delen of slechts ten dele onderschrijven, hebben we ontzaglijk veel van hem uit Gods Woord geleerd betreffende de tafel des Heren en de daarmee verbonden priesterdienst.
Principieel klopt de stelling niet omdat het onderricht aangaande de tafel des Heren en de priesterdienst nooit in de Schrift gegeven wordt als een voortbouw op het onderricht aangaande de doop.
Ad. 5. Iemand kan wel degelijk zien, dat de dood van Jezus Christus hem als gelovige scheidt van de wereld (Egypte) zonder dat hij ziet, dat de doop daarvan de zinnebeeldige voorstelling is. Zo iemand kan heel wel met Paulus roemen in het kruis van Christus "door wie voor mij de wereld gekruisigd is en ik voor de wereld" (Gal. 6:14).
Bovendien vindt ontwijding van onze gezamenlijke priesterdienst plaats door daadwerkelijk kwaad dat getolereerd wordt, maar niet door onkunde in de zin van gebrek aan inzicht. Waar zouden we blijven als ons inzicht daarvoor bepalend is?
Ad. 6. We eerbiedigen niet een andere doop, we eerbiedigen slechts het geweten van hen, die voor God ervan overtuigd zijn, dat de handeling die ze hebben ondergaan de christelijke doop is, waarover Ef. 4 spreekt.
Ad. 7. We zullen de bijbelse lering brengen, maar we mogen nooit inzicht in een bepaald onderdeel van het geheel van de christelijke leer eisen voor uitoefening van praktische gemeenschap aan de tafel van de Heer. De vraag is of iemand leven uit God heeft, niet of hij alle onderdelen van de leer juist ziet. Breekpunten voor gemeenschap zijn boze leringen en boze levenspraktijken of het oefenen van praktische gemeenschap met hen die deze erop nahouden (zie 2 Joh.: 10, 11), maar geen verschil van inzicht in die dingen, die niet het fundament van het christelijk geloof vormen. Anders toch zouden we ons op sektarische bodem plaatsen.
Ad. 8. Deze vergelijking gaat geheel mank. Niemand kan ook maar één bijbelse aanwijzing aanvoeren dat de doop vervangen is door of voltrokken wordt door iemand onder de vlag te stellen. Met alle sympathie die ik voor het Leger des Heils heb, wat hun inzet voor het evangelie betreft, kan ik niet anders zeggen dan dat men op dit punt ongehoorzaam is aan Gods Woord. Dat laatste kan ik echter beslist niet beweren van iemand, die op grond van bepaalde aan de bijbel ontleende argumenten de zuigelingendoop voorstaat.
Ad. 9. De eenheid, die uitgedrukt wordt aan de tafel van de Heer is niet een eenheid van leer, maar van leven. We zijn één lichaam omdat we door één Geest tot één lichaam zijn gedoopt. Die eenheid drukken we uit. We geven er beslist niet mee aan, dat we in alles dezelfde opvattingen hebben. Hoe wenselijk dat overigens zou zijn.

De artikelen over de calvinistische doopopvatting en die over de huisdoop laten zien, dat ik het met deze beide doopopvattingen "gloeiend" oneens ben. Maar ik ben het even "gloeiend" oneens met het standpunt, dat men hen die als kind besprengd zijn en die voor hun geweten geen vrijmoedigheid hebben om zich te laten dopen van de gemeenschap moet buitensluiten of dat men voorstanders van de huisdoop zou moeten weren. Broeders, verdraagt elkander!