J. N. DARBY

 

DE VADER GEOPENBAARD

(slot)

Het brandoffer was niet bedoeld als een voorziening voor de zonde, maar toch zou het er niet geweest zijn als er geen zonde geweest was. Christus heeft Zichzelf onberispelijk aan God opgeofferd (Hebr. 9:14). Ook heeft Hij door de genade van God voor allen de dood gesmaakt (Hebr. 2:9), Hij werd tot zonde gemaakt; daarvoor gaf Hij Zichzelf. Dat is iets verschrikkelijks: Hij dronk de beker van de toorn van God die voor mij bestemd was. Hij daalde af naar een plaats waar God geen geduld meer kon oefenen. God heeft geduld met ons; Hij is lankmoedig over ons, maar in de drie uren van duisternis kon er geen sprake zijn van geduld.

Christus werd tot zonde gemaakt. De zonde werd niet verdoezeld of bedekt; Christus bracht die rechtstreeks in de tegenwoordigheid van God Zelf, die oordelend moest handelen ten opzichte van de zonde. "Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?" was de kreet van de lijdende Heiland aan het kruis. Als Hij in Psalm 22 spreekt over al het lijden dat van buitenaf tot Hem kwam, voegt Hij er aan toe: "Wees dan niet verre van mij" (vs. 12). Maar God was wél ver!

Zó heeft de Heer Jezus onze plaats ingenomen, in het dragen van onze zonden. Maar er is ook een andere kant, die wordt uitgedrukt in de woorden: "Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt" (Joh. 13:31). In een Méns kwam al Gods heerlijkheid tot zijn recht. Niet alleen dat God de zonden oordeelde opdat wij niet geoordeeld zouden behoeven te worden, maar de Heer Jezus maakte het mogelijk dat God overeenkomstig zijn eigen heerlijkheid de hemel wijd open kon zetten voor een Mens - en dat was iets totaal nieuws!

Het is helemaal nog niet zo vanzelfsprekend dat iemand, die vergeving ontvangen heeft, ook in de heerlijkheid wordt opgenomen. Maar hier zien we hoe de Zoon van God, als Mens, de dood smaakt en Zichzelf vlekkeloos aan God opoffert. Hij, die geen zonde kende, het vlekkeloze Lam van God, draagt niet alleen mijn zonden, maar laat zich tot zonde maken, en zó verheerlijkt Hij God. Wat is het geweldig dat een Méns dit gedaan heeft!

Alles, wat God in Zichzelf is, was in het geding. De Heer Jezus zegt dan ook niet: "Ik heb de zonden van mijn discipelen gedragen", maar: "Ik heb U verheerlijkt".

Hoe kon God eer ontvangen temidden van de zonde en het verderf, waar Satan heer en meester was? Daar was maar één mogelijkheid voor. Christus begaf Zich op het terrein van Satan en nam heel de zonde en de gevolgen daarvan op Zich, en daardoor verheerlijkte Hij God. Nu kunnen al Gods plannen gerealiseerd worden, en Christus neemt de heerlijkheid in bezit als het resultaat van zijn werk. "Ik heb het werk voleindigd dat Gij mij te doen hebt gegeven; en nu, verheerlijk mij, Gij Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid die ik bij U had, voordat de wereld was".

In het spijsoffer zien we het volmaakte leven van de Heer. God stelde Hem op de proef, en niets dan een lieflijke reuk was het gevolg. Maar bij het brandoffer vinden we een nieuw element: de dood.

Christus is gekomen en heeft God verheerlijkt op het terrein waar zonde en dood heersten. Het resultaat? De dood is vernietigd, de macht van Satan is gebroken, het oordeel is verdwenen, en ten gevolge van dit alles neemt een Mens zijn plaats in bij God!

De eerste mens, die eens onschuldig was, viel in de zonde. Hij leed de nederlaag tegen Satan, faalde in alle opzichten en onteerde God. Maar vóórdat het oordeel komt, breekt de tweede Mens de overwinning van Satan. Hij kwam op aarde en werd juist hier tot zonde gemaakt, zodat alle wezenstrekken van God volkomen verheerlijkt werden op het terrein van zonde, dood en oordeel. En nu kan God openbaren wat er in zijn hart leefde, wat voorheen niet mogelijk was.

God had met de mens gehandeld op basis van zijn verantwoordelijkheid. Telkens weer heeft God de mens in zijn goedheid en gerechtigheid een kans gegeven, en telkens weer faalde de mens. Adam at van de verboden vrucht. Noach, die op een gereinigde aarde werd geplaatst, werd dronken. Israël aanbad het gouden kalf. De priesters brachten vreemd vuur in het heiligdom op de eerste dag dat ze in funktie waren. Salomo had vreemde vrouwen lief. Nebukadnezar, aan wie de regeringsmacht was toevertrouwd, plaatste zichzelf op een voetstuk en wierp de drie jonge mannen in de vurige oven. Het eerste wat de mens altijd weer doet met wat God hem geeft is: het bederven. Met de gemeente was het niet anders; al heel spoedig moest Paulus schrijven: "Allen zoeken hun eigen belang, niet dat van Jezus Christus" (Fil. 2:20). Zo is de mens!

Maar er is één Mens gekomen, die juist op het terrein waar dit alles zó was en waar het kwaad zijn volle hoogte had bereikt, God verheerlijkte. Daar werd de Heer Jezus, die geen zonde kende, tot zonde gemaakt. Zó stond Hij voor God: alle problemen zijn opgelost, en er is een fundament gelegd, dat door niets aan het wankelen kan worden gebracht.

Het is kostbaar om iets, al is het nog maar zo weinig, te begrijpen van het werk van Christus. Omvatten kunnen we het natuurlijk nooit. Niet alleen zijn mijn zonden weggedaan, maar Gods heerlijkheid ging Christus volmaakt ter harte. Nu het werk is volbracht, kan God openbaren wat Hij al van vóór de grondlegging van de wereld in zijn hart had: dat hij de mens bij Zich wilde hebben in de heerlijkheid.

"Zijn vreugde was met de mensenkinderen" (zie Spr. 8:31). Welnu, wat doet Hij met de mensen? Hij brengt ze op dezelfde plaats als zijn Zoon: ze zijn zonen, en ze delen de heerlijkheid met Hem.

De Heer Jezus heeft het werk volbracht en is in de heerlijkheid ingegaan, en dat is bepalend voor de plaats die de gelovige inneemt. Hij zal straks weerkomen in heerlijkheid, en in alles zijn we met Hem verbonden. "Wij roemen in de hoop op de heerlijkheid van God" (Rom. 5:2).

"Als God in hem verheerlijkt is, zal God hem ook in Zichzelf verheerlijken en Hij zal hem terstond verheerlijken" (Joh. 13:32).

Dat zou onmiddellijk gebeuren. De verheerlijking van Christus behoefde niet te wachten tot het koninkrijk zal worden opgericht. De discipelen zagen zijn heerlijkheid op de berg, maar ze konden geen blik slaan in de wolk van waaruit de stem van de Vader klonk. De eenheid van de gemeente met Christus is pas geopenbaard toen het fundament was gelegd. Pas toen kon God zeggen: "Dit kan Ik doen op grond van wat Christus heeft gedaan. Ik wil jullie heel dicht bij Mij hebben".

Christus was niet alleen het zondoffer, maar ook een volkomen brandoffer, opdat God volkomen verheerlijkt kon worden. De Mens die dat werk heeft volbracht is nu in de heerlijkheid, en Hij heeft voor mij de weg geopend om daar ook binnen te gaan!

"Ik heb uw naam geopenbaard aan de mensen die Gij mij uit de wereld gegeven hebt" (Johannes 17:6). In dit hele zeventiende hoofdstuk van het Johannesevangelie gaat het om de naam van de Vader; niet over de Almachtige, Jahweh, of de Allerhoogste, zoals Hij gekend zal worden in het duizendjarig rijk. Hier is het de Vader, die ons de plaats van zonen geeft.

Vaak beseffen de mensen nauwelijks wat ze zeggen als ze het hebben over "onze Vader" en wanneer ze bidden: "Uw koninkrijk kome".

Ze hebben er geen flauw idee van wat het koninkrijk van de Vader is. Wat gebruiken we woorden vaak onnadenkend! Het is verbijsterend hoe we vaak over Schriftwoorden heenglijden als over ijs.

Hij is de Almachtige - maar daardoor ben ik niet behouden, Hij is Jahweh maar daardoor ben ik niet behouden. Maar het gaat erom dat de Vader de Zoon gezonden heeft, opdat ik zou leven door Hem, en opdat Hij verzoening tot stand zou brengen voor onze zonden (zie 1 Joh. 4: 9, 10). Hij is gekomen opdat de wereld door Hem behouden zou worden (Joh. 3:17). Daarin ligt onze behoudenis en het eeuwige leven, en de Heilige Geest is uitgestort krachtens het kostbare bloed van Christus, om ons één te maken met Hem, om ons zonen te maken, zoals Christus Zoon is. Wij zijn erfgenamen van God en mede-erfgenamen met Christus.

"Ik heb uw naam geopenbaard" zegt de Heer Jezus in Joh. 17:6. Door dit hele evangelie heen zien we hoe Hij dat gedaan heeft. "De eniggeboren Zoon, die in de schoot van de Vader is, die heeft Hem verklaard" (Joh. 1:18). Maar de discipelen hadden daar nog geen begrip van. Ze hadden de Heilige Geest nog niet ontvangen, de geest van het zoonschap, zodat ze dit nog niet konden begrijpen. Heel duidelijk blijkt dat uit hoofdstuk 16 vers 29 en 30. Hij had hen verteld dat de Vader Hem gezonden had, maar zij begrepen er geen woord van en zeiden alleen maar: "Hierom geloven wij dat Gij van God zijt uitgegaan". En datzelfde zien we vaak ook in deze tijd bij mensen die nog niet de geest van het zoonschap bezitten, waardoor wij roepen "Abba, Vader": ze kennen de naam van de Vader niet.

Ik zou zo graag willen dat, terwijl we vrede vinden door te zien hoe Hij voor ons tot zonde gemaakt werd, we er ook oog voor krijgen wat Hij voor God betekende toen Hij de plaats van de zonde innam.

We hebben niet alleen vergeving ontvangen en reiniging, maar we staan voor God in de volle waarde van het werk waarvan Christus kon zeggen: "Daarom heeft de Vader mij lief". Wat Christus deed, heeft God zo oneindig verheerlijkt, dat Hij kon zeggen dat de Vader Hem dáárom liefhad.

"Heilige Vader, bewaar hen in uw naam die Gij mij gegeven hebt" (vs. 11). De Heer Jezus geeft hen de positie van zonen, en Hij vraagt aan de Vader hen te bewaren in overeenstemming met zijn Naam. De wereld kon daaraan geen deel hebben.

Willen we zonen zijn, dan moeten we leven hebben; dan moeten we uit God geboren zijn.

De Heer Jezus laat ons nú al genieten van de plaats waartoe we door zijn offer gebracht zijn, met alle zegeningen die daaraan verbonden zijn: de voorhang is gescheurd, de hemel staat voor ons open, we zijn verzegeld en gezalfd door de Vader, en door Hem erkend als zijn zonen.

Toen de Heer Jezus op aarde was, en Hij gedoopt werd, ging de hemel voor Hem open, en werd Hij verzegeld en gezalfd, en de Vader erkende Hem als zijn Zoon (de eerste keer dat de Drieëenheid ten volle werd geopenbaard) en daarna moest Hij de verzoeking in de woestijn ondergaan. Hij stond in de volle zegen van zijn plaats voor God, en dat als Mens. Daarna begon voor Hem de strijd, precies zoals dat bij ons het geval is.

Hetzelfde ziet u in Filippi 2: 14-16. U kunt deze zinnen woord voor woord lezen als een beschrijving van wie Christus was. Wij leven temidden van een verkeerd en verdorven geslacht, precies zoals Christus. Wij zijn zonen van God, precies zoals Christus.

Wij zijn lichten in de wereld, precies zoals Hij het Licht der wereld was. Wij vertonen het woord des levens - Hij wás het Woord. Letterlijk is dat alles van toepassing op ons. Hij brengt ons in de plaats die Hij inneemt voor de Vader, en Hij geeft ons tegelijk zijn plaats van getuigenis ten opzichte van de wereld.

"Maar nu kom ik tot U en spreek dit in de wereld, opdat zij mijn blijdschap volkomen hebben in zichzelf" (vs. 13). Hoe bracht de Heer dat tot stand? Ziet u daar niet deze Mens op aarde, de Zoon des mensen? En ziet u niet hoe de Vader met Hem spreekt, in al de vreugde die Hij in Hem vond? Hoort u het Hem niet zeggen: "Alles wat ik van mijn Vader gehoord heb, heb ik u bekend gemaakt" (Joh. 15:15)?

De vraag is óf er in óns hart daarvan iets te vinden is. Waarin vond de Heer Jezus zijn blijdschap? In zijn Vader. Wordt er in úw hart iets van de blijdschap van Christus gerealiseerd?

U zult misschien zeggen dat uw gedachten maar beperkt en zwak zijn. Dat zal zeker zo zijn: onze harten reageren vaak maar armzalig op al zijn liefde. Maar ziet u niet waar Hij ons heeft gebracht? Ziet u niet wat er in zijn hart is (als ik dan niet op mijn eigen hart kan vertrouwen)?

Als we al de heerlijkheid zien die vóór ons ligt, zou het toch eigenlijk zo moeten wezen dat we ons veel meer gingen bezighouden met het fundament waarop alles rust. Als u reeds vergeving ontvangen hebt, dan moge de Heer uw ogen openen voor uw positie in de liefde en het huis van de Vader.

Als we zien hoe volmaakt Hij God heeft verheerlijkt, zó, dat de heerlijkheid voor Hem (en voor ons met Hem) er vanzelfsprekend op moet volgen, maakt dat ons heel ootmoedig, en het brengt ons tot aanbidding. Er móet gewoon wel aanbidding uit mijn hart opstijgen wanneer ik zie hoe de Heer Jezus in genade neerdaalde in zo'n plaats, terwijl ik mezelf vergeet bij het zien van zo'n wonderbare genade. En het houdt me tegelijk heel erg klein.

De Heer geve ons genade om Hem voortdurend voor ogen te houden, zodat we ons bezighouden met Hem en ook in Hem voldoening vinden, en dat we, al is het maar in beperkte mate, mogen leven zoals Hij, door de woorden die Hij ons gegeven heeft.