(13)
J.G. FIJNVANDRAAT
In de eerste brief aan de Korinthiërs staat nog een tekst over een doop die de kwestie van het discipelschap toelicht. Ik denk aan 1 Korinthe 10: 1, 2 waar van het volk Israël gezegd wordt:
"Dat onze vaderen allen onder de wolk waren, allen door de zee heengegaan zijn, allen tot Mozes gedoopt zijn in de wolk en in de zee".
Door de doop in de wolk en in de zee werd het volk bij Mozes gevoegd. Zij volgden hem door de woestijn, zij luisterden naar het onderricht dat hij hen gaf en volgden dat op.
Nu is het kennelijk de bedoeling van de apostel - al zegt hij dat niet met zoveel woorden - om deze doop tot Mozes te vergelijken met de doop tot Christus. Hij stelt ons de Israëlieten nl. ten voorbeeld. En wel als een waarschuwing. Hij brengt in herinnering dat Israël morde tegen God en ongehoorzaam was, waarop God het volk moest straffen. Zo zal Hij ook ons die tot Christus gedoopt zijn, moeten tuchtigen als we ongehoorzaam zijn en zondigen, ondanks alle voorrechten en zegeningen die we genieten. Een discipel van Christus zijn brengt de verantwoordelijkheid mee om je als zodanig te gedragen!
Tijdens zijn derde zendingsreis ontmoet Paulus te Efeze een twaalftal mannen. Het verslag van deze ontmoeting is van veel belang voor ons onderwerp. De apostel krijgt bij zijn onderhoud met deze discipelen kennelijk de indruk dat er aan hun geestelijk leven iets ontbreekt, want hij stelt hen de vraag : "Hebt gij de Heilige Geest ontvangen toen gij geloofd hebt?" (Hand. 19:2). Uit Efeze 1:13 weten we dat iemand die gelooft direkt verzegeld wordt met de Heilige Geest. Deze vraag bedoelt natuurlijk hen geestelijk te "localiseren". Paulus wil weten waar ze eigenlijk staan. Daarop antwoorden deze discipelen: "We hebben zelfs niet gehoord of de Heilige Geest er is". Ze bedoelden daarmee niet dat ze nog nooit van het bestaan van de Heilige Geest gehoord hadden, maar dat ze nog niet gehoord hadden dat de Geest "er", dat is "op aarde" was (vgl. Joh. 7:39).
Hiermee verraden ze echter dat ze het evangelie van Jezus Christus, zoals dat sinds de pinksterdag werd gebracht en de doop die daarbij hoorde, nog niet kenden. Vandaar dat Paulus hen vraagt tot welke doop ze dan gedoopt zijn.
Ze waren gedoopt met de doop van Johannes, maar niet met de christelijke doop. Paulus verkondigt hun dat de doop van Johannes de doop van de bekering was, waarbij de dopelingen door Johannes werden opgeroepen te geloven in hem die na hem kwam, dat is in Jezus. Ongetwijfeld heeft de apostel deze mannen te Efeze toen over Jezus Christus gesproken en hen gezegd dat ze in zijn naam gedoopt moesten worden. Voor deze mannen was dat helemaal geen punt. Het staat er zo eenvoudig: "En toen zij dit hoorden, lieten zij zich dopen tot de naam van de Heer Jezus".
Werden deze mensen toen overgedoopt?
Nee. Ze werden voor de tweede keer gedoopt, dat is zeker. De doop van Johannes voldeed namelijk na de hemelvaart van de Heer Jezus niet meer. Deze doop zag vooruit op Hem die komen moest, terwijl de christelijke doop terugziet op Hem die gekomen is. Bovendien heeft de christelijke doop een inhoud die de doop van Johannes niet had: De betekenis van "met Christus begraven zijn door de doop tot de dood" (Romeinen 6) miste de doop van Johannes.
Deze mannen werden opnieuw gedoopt, maar ze werden niet twee keer met dezelfde doop gedoopt. Het was geen overdoop, omdat de christelijke doop niet juist of op de juiste wijze zou zijn voltrokken. Nee, ze werden toen pas voor het eerst met de christelijke doop gedoopt.
Vervolgens lezen we dat Paulus hen de handen oplegt en dat ze de Heilige Geest ontvangen. Van dat laatste geven ze duidelijk blijk door, net als Cornelius en de zijnen en net als de gelovigen op de pinksterdag, te profeteren en in talen te spreken. In verband met dit ontvangen van de Heilige Geest vraag ik even aandacht voor het volgende overzichtje.
a. Hand. 2:38: Joden te Jeruzalem: geloof, doop, ontvangst van de Heilige Geest.
b. Hand. 8:12-17: Samaritanen: geloof, doop, oplegging van handen van de apostelen, ontvangst van de Heilige Geest.
c. Hand. 10:43-48: heidenen in huis van Cornelius: geloof, ontvangst van de, Heilige Geest, doop.
d. Hand. 19:5, 6: de 12 mannen te Efeze: geloof, doop, oplegging van handen door de apostelen, ontvangst van de Heilige Geest.
Of je nu zoals wel gedaan wordt uit de gevallen a, b, en d mag konkluderen, dat Joden en Samaritanen de Heilige Geest altijd pas na hun doop ontvingen en dat de Geest op de heidenen altijd al vóór hun doop neerdaalt, is zeer de vraag. Omdat geloof en doop in de Schrift zo nauw met elkaar verbonden zijn, lijkt de normale volgorde die van de gevallen a, b en d te zijn. De Heer is echter aan deze volgorde niet gebonden, zoals uit Hand. 10 blijkt. Er was in dat geval alle reden, dat de Heilige Geest direkt op de gelovigen viel. Daardoor immers overtuigde God de aanwezigen, dat Hij deze heidenen aangenomen had en zo werd iedere mogelijke weerstand om hen te dopen weggenomen. En bovenal kon Petrus daardoor de "Jodenchristenen" te Jeruzalem duidelijk maken, dat hij volkomen in de weg van God was toen hij voor deze heidenen in het huis van Cornelius de deur tot het Koninkrijk der hemelen opende en beval hen te dopen.
Evenmin valt het moeilijk te raden waarom God in Samaria de Heilige Geest niet aan de gelovigen schonk voordat Petrus en Johannes van Jeruzalem gekomen waren. Er bestond immers gevaar dat de tweedracht tussen Jeruzalem en Samaria zich ook op het terrein van de gemeente zou openbaren. Samaria moest echter leren, dat het heil uit de Joden is, en de eenheid van de gemeente, gebouwd op het fundament van apostelen en profeten, wordt door de noodzaak van de komst van de apostelen extra benadrukt.
Het is hier wel de plaats om iets te zeggen over de doopformule. We hebben al eerder gezien, dat in Mattheüs 28 de opdracht luidt :
"En doopt hen tot (eis) de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest" (vs. 19).
In het boek de Handelingen wordt echter gesproken over:
"dopen in (epi) de naam van Jezus Christus" (Hand. 2:38),
"dopen in (en) de naam van de Heer" (Hand. 10:48)
en in het bovengenoemde geval van de twaalf mannen te Efeze, over:
"dopen tot (eis) de naam van de Heer Jezus" (Hand. 19:5).
Nu zitten we met de grote vraag wat het moet wezen. Moeten we de formule van Matth. 28 uitspreken, of moeten we de woorden gebruiken, die in de Handelingen staan vermeld?
Nu maakt de verschillende woordkeus in de Handelingen, dacht ik, al duidelijk, dat het daar niet om een doopformule gaat.
In Hand. 2 en 10 staat, dat er gedoopt werd op grond van de naam van de Heer Jezus. Dat slaat niet op de woorden, die bij die doop werden uitgesproken, maar op de grondslag waarop deze doop rust. Wanneer in Joh. 14:14 staat: "wanneer gij iets vraagt in (en) mijn naam" en in Matth. 24:5: "velen zullen komen in (epi) mijn naam" en in Hand. 3:28: "niet te leren in (epi) deze naam", dan is daarmee niet bedoeld, dat men de naam van de Heer Jezus in een bepaalde formule gebruikte, maar dat men gezag ontleent aan die naam en beweert in opdracht van Christus te komen (dit wat de laatste twee voorbeelden betreft). In Hand. 2 en 10 gaat het er dus om, dat gedoopt werd met de doop, die Jezus Christus had ingesteld en niet met een andere doop. In Hand. 19:5 wordt weliswaar hetzelfde woord "eis" gebruikt, dat "tot" betekent in de zin van "naar … toe", als in Matth. 28:19, maar dat is niet van doorslaggevend belang om er een andere doopformule in te zien. Het verband maakt hier duidelijk, dat de doop in de naam van de Heer Jezus hier in kontrast gesteld wordt met de doop van Johannes.
De Amerikaan Ironside heeft als zijn gedachte uitgesproken, dat je beide zaken als volgt zou kunnen verenigen in één uitspraak:
"In de naam van de Here Jezus doop ik … (naam van de dopeling) tot de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest".
Of dit aanbeveling verdient, laat ik in het midden, maar wel wordt er duidelijk het verschil in bedoeling van de beide uitdrukkingen mee aangegeven.