J. N. DARBY

 

DE VADER GEOPENBAARD

(1)

..,Ik heb u verheerlijkt op de aarde; ik heb het werk voleindigd dat Gij mij te doen hebt gegeven; en nu, verheerlijk mij, Gij Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid die ik bij U had, voordat de wereld was".

(Johannes 17:4, 5)

De lichtglans van de Godheid van de Heer Jezus wordt weerspiegeld op elke bladzijde van het evangelie naar Johannes. En dat niet alleen als een leer, maar in duizend-en-één-kleine dingen, die we opmerken als we onze ogen er voor open hebben. Juist daarom is het des te meer opvallend dat Hij - en dat blijkt heel bijzonder in dit hoofdstuk 17 - nooit zijn plaats als Mens verlaat, de plaats die Hij had ingenomen om de wil van de Vader te vervullen. Dat was het precies waartoe de satan Hem allereerst had willen brengen. In de woestijn probeerde hij de Heer zover te krijgen dat Hij zich niet langer als afhankelijk Mens zou gedragen. "Als gij Gods Zoon zijt, zeg dan dat deze stenen broden worden" (Matth. 4:3).

De duivel fluisterde Hem daarmee als het ware in: "u bent toch Gods Zoon? U kunt toch doen wat U wilt? Gedraag U dan niet langer als een dienstknecht!" Maar de Heer Jezus gaf geen ogenblik gehoor aan die suggestie. Zijn antwoord was: "De mens zal van brood alleen niet leven, maar van alle woord dat door de mond van God uitgaat". Hij had de plaats van een dienstknecht ingenomen, en die plaats wilde Hij niet verlaten en zál Hij nooit verlaten. Vandaar ook dat Hij in Johannes 17 niet zegt: "Nu zal Ik mijzelf verheerlijken" - maar: "verheerlijkt Gij mij", hoewel Hij daarop onmiddellijk kon laten volgen: "met de heerlijkheid die ik bij U had, voordat de wereld was".

De Heer Jezus had récht op de heerlijkheid, maar Hij had zich vernederd en de laagste plaats ingenomen; en die plaats wilde Hij niet verlaten. Hij kon spreken over "de Zoon des mensen, die in de hemel is" (Joh. 3:13) en op datzelfde ogenblik leefde Hij op aarde als Eén die diende. Hij daalde af in de dood: maar met Goddelijk gezag "gaf Hij zijn geest over" (Joh. 19:30). De lichtglans van de Goddelijke heerlijkheid schijnt met haar stralen door het kleed van zijn mensheid heen. Voor de gelovigen die er oog voor hebben (want Hij kwam zó dat mensenogen Hem konden zien) is het een diepe blijdschap en een grote zegen om te zien hoe Hij hier geleefd heeft als een mens onder mensen, maar om tegelijkertijd te beseffen: de Mens die ik daar zie, is God Zelf!

Gods macht is geopenbaard in de schepping, maar zijn liefde kon Hij daarin niet openbaren. Maar toen God Zich openbaarde in het vlees, spreidde Hij ál zijn genade en goedheid volkomen tentoon.

Zo is de Heer Jezus dus zowel Mens als God. Als Hij maar één van beide zou zijn, zouden we niets meer overhouden.

Wanneer Hij slechts Mens zou zijn, zou ik een wondermooie genade en schoonheid in zijn karakter zien, maar al met al zou Hij alleen maar een Mens zijn die op een zo oneindig veel hoger niveau zou staan dan ik, dat Hij voor mij onbereikbaar zou zijn. En wanneer Hij alleen God zou zijn, zou een klein glimpje van zijn heerlijkheid mij al angst aanjagen. Maar in de Heer Jezus zien we hoe God in zijn liefde Zich vernedert tot het niveau van een dienstknecht, en hoe meer we daarnaar kijken, hoe meer we de zegen ervan zullen ervaren.

Daar komt nog iets bij. We kunnen namelijk niet van het brood van God eten, van het ware manna dat uit de hemel is neergedaald, als we niet eerst zijn vlees eten en zijn bloed drinken (zie Joh. 6).

Zijn dood is de toegangsweg. Het kan zijn dat we tot Hem worden aangetrokken doordat de Heilige Geest ons de genade van de Heer Jezus laat zien. Dat was het geval bij de vrouw, over wie we in Lukas 7 lezen; de genade van de Heer Jezus had haar als een magneet aangetrokken en daardoor kwam ze ertoe het huis binnen te gaan. Ze had in Hem een Goddelijke goedheid, liefde en heiligheid gezien, waarmee Hij zo volkomen boven al het kwaad stond, dat Hij Zich kon neerbuigen om Zich met het kwaad bezig te houden (wat natuurlijk niet betekende dat Hij het door de vingers kon zien).

Wij weten wie God is door de Heer Jezus. Hij is neergedaald tot daar waar wij ons bevonden in onze zonden. Maar we zouden daar op zichzelf niets aan gehad hebben, wanneer het niet Gód was die Zich zo diep had neergebogen, want dan zouden we alleen maar een heiligheid gezien hebben waarvan we het licht niet hadden kunnen verdragen. Zeker, God heeft zijn liefde nooit betoond ten koste van zijn heiligheid. Maar God wilde zondaars redden en zijn liefde aan hen betuigen. Hij daalde af naar ons niveau, "God bevestigt zijn liefde tot ons hierin, dat Christus voor ons gestorven is, toen wij nog zondaars waren". De Heer Jezus riep pas tóen zondaars tot Zich, nadat Hijzelf in genade en heiligheid tot hén was gekomen.

Zo geeft God ons een wonderbaar Voorwerp naar wie ons hart mag uitgaan: zijn eigen, geliefde Zoon, die is afgedaald tot de plaats waar wij als zondaars waren, de plaats waar de zonde heerst. Niets is daarmee te vergelijken! Hij is het centrum waarom alles draait; al Gods plannen en raadsbesluiten worden in Hem gerealiseerd. "Ik heb U verheerlijkt op de aarde: ik heb het werk voleindigd dat Gij mij te doen hebt gegeven". De Heer Jezus is verheven tot de hoogste plaats als gevolg van het werk dat Hij heeft volbracht.

Hij heeft God zó verheerlijkt als nooit mogelijk was geweest wanneer de zonde er niet geweest was. Dat klinkt misschien vreemd - maar wat er in het hart van God leefde, had nooit op een andere manier zó geopenbaard kunnen worden als dat op het kruis gebeurde. Hij heeft zijn macht in de schepping geopenbaard; maar pas ten opzichte van zondaars worden ál Gods eigenschappen: zijn goedheid, zijn genade, zijn geduld, tentoongespreid zoals dat nooit had gekund ten opzichte van de mens in zijn toestand vóór de zondeval.

Al Gods heerlijkheid werd geopenbaard toen goed en kwaad volledig aan het licht traden en lijnrecht tegenover elkaar stonden. De haat van de mens en van Satan kwam volledig aan het licht door de verwerping van de Zoon van God die in liefde gekomen was. Het kwaad kwam zelfs tot uiting in de kleinste details: verraad, een lafhartige vlucht van discipelen, wég van de Heer die hen had lief gehad; onrechtvaardigheid bij de rechter die de onschuldige had moeten beschermen; ongerechtigheid bij de priesters, die moesten opkomen voor de zwakken, maar die in plaats daarvan de Heer Jezus aanklaagden. Alles wat de mens niet had moeten kenmerken bleek daar wel aanwezig te zijn. Aan de ene kant stond de vijandschap van de mens; aan de andere kant stond de liefde van God, geopenbaard in de Heer Jezus, die juist op datzelfde ogenblik een gehoorzaamheid aan de dag legde, zoals God die van een mens mocht verwachten. Op dat ogenblik, toen Christus tot zonde werd gemaakt, stond God met al zijn liefde aan de ene kant, en alles wat de mens in zijn zonde was aan de andere kant.

De schepping kon God niet verheerlijken: ze was bedorven door de zonde. God was onteerd door het schepsel waarin Hij eens zijn vreugde gevonden had. Maar toen trad de Heer Jezus, aan wie Gods heerlijkheid zo volkomen ter harte ging, naar voren. En tenslotte werd Hij tot zonde gemaakt, Gods rechtvaardig oordeel over de zonde kwam op Hém neer.

Daar, op Golgotha, openbaarde God zo'n onuitsprekelijke liefde als Hij nooit had kunnen openbaren wanneer de zonde er niet geweest was; en tegelijkertijd toonde Hij volkomen zijn gerechtigheid en heerlijkheid. Het kruis is de spil waarom al Gods plannen draaien, zowel voor deze wereld als voor de nieuwe hemel en de nieuwe aarde in de toekomst.

Wij kunnen pas oog krijgen voor de heerlijkheid van het leven van Christus wanneer we eerst hebben ontdekt wat zijn sterven voor ons betekent. Ik ben immers een zondaar! Hoe zou ik dan kunnen beweren dat ik in staat zou zijn om al die schoonheid en heerlijkheid op zijn waarde te schatten, ik met mijn beperkt verstand? Nee, als ik écht tot God wil komen, moet ik als zondaar komen, en dan moet ik de genade ontvangen die ik als zondaar nodig heb. Er zijn maar twee manieren waarop een zondaar Christus ontmoeten kan; ófwel door zijn genade te ontvangen, ófwel wanneer Hij komt in zijn heerlijkheid om het oordeel uit te oefenen over hen die God niet kennen. Maar wanneer ik door de gescheurde voorhang in het heilige der heiligen ben binnengegaan, dán kan ik me bezig houden met de waarde van het kruis voor God, en met alles wat het leven en sterven van de Heer Jezus voor God betekent. Dan kan ik het manna eten (dat wil zeggen: dat ik mij bezighoudt met het leven van Christus tot op het kruis) nadat ik eerst zijn vlees heb gegeten en zijn bloed gedronken. Er is geen andere manier. Pas wanneer ik door het voorhangsel heen ben gegaan, wanneer ik volle vrede gevonden heb omdat ik ten volle verzoend ben met God, wanneer er geen enkele kwestie betreffende mijzelf onopgelost is, wanneer ik niet meer de geest van slavernij, maar de geest van zoonschap ken, wanneer ik me toeëigen wat de Heer Jezus gezegd heeft: "Ik vaar op naar mijn Vader en uw Vader, naar mijn God en uw God", wanneer ik volkomen vrede met God bezit, wanneer ik weet dat ik in Christus gezeten ben in de hemelse gewesten, daar gebracht door de plannen van Gods liefde - dán kan ik als het ware achteromkijken en dán kan ik zien wat de innerlijke waarde is van het offer waardoor ik op die plaats gekomen ben. En dat offer heeft een oneindige waarde! De Heer Jezus kon zeggen, terwijl Hij aan dat offer dacht: "Daarom heeft de Vader mij lief" (Joh. 10:17).

Onze gedachten zijn maar arm en beperkt; maar wat is het heerlijk om Christus zó voor de aandacht te hebben! Dan kan ik Hem aanbidden.

Als iemand nog maar pas bekeerd is en weet dat zijn zonden vergeven zijn, is hij bezig met zichzelf. Niemand kan een andere weg gaan, dat wil ik graag heel dik onderstrepen: het allereerst gaat het erom dat onze zonden afgewassen worden. Maar op dat moment meet zo iemand Gods genade en goedheid af aan het feit dat Christus al die zonden heeft weggedaan. Wanneer ik echter volkomen vrede heb gevonden, dan kan ik me met Hem voeden. Dan kan ik het Brood eten dat uit de hemel is neergedaald, en dat ik tot in alle eeuwigheid zal eten!

Het is prachtig om te zien hoe dat aspekt steeds zorgvuldig in het oog wordt gehouden bij de beschrijving van de offers. Bij het vredeoffer werd het vet verbrand; het was voor Jahweh bestemd.

De priesters (dat zijn nu alle gelovigen) aten het vlees van het offer, en het volk mocht er ook van eten. Dat wil zeggen dat ze er iets van mochten begrijpen wat het offer voor Gód betekende. In de beschrijving van de offers blijkt dit verschil heel duidelijk. Bij het zondoffer ging het erom dat er iets verkeerds was gedaan, en daarom moest er een offer gebracht worden - maar dat was geen offer tot een lieflijke reuk. Het bloed werd binnen de voorhang gebracht, maar het offerdier werd buiten de legerplaats verbrand.

 

In dit verband moet u goed in het oog houden dat het zondoffer en het schuldoffer direkt in verband staan met onze verantwoordelijkheid. Christus droeg aan het kruis de zonden die wij begaan hebben. Maar er is méér. Het gaat er niet alleen om wat we hebben gedaan, maar het is ook belangrijk dat we beseffen waar we zijn. Het gaat niet alleen om de vraag die God aan Kaïn stelde: "Wat hebt gij gedaan?" (Gen. 4:10) - maar het gaat ook om de vraag die God aan Adam stelde: "Waar zijt gij?" (Gen. 3:9). Niet alleen onze daden zijn aan de orde, maar ook onze toestand. Waar was Adam? Op de vlucht voor God! Hij zou het liefst zo vér mogelijk voor God zijn weggekropen. Dat is iets verschrikkelijks, Adam had gezondigd, en dat was erg; maar het was nog veel erger dat hij ver van God verwijderd was, zonder God en zonder hoop in deze wereld. Dat is de toestand van de mens.

En het is van het grootste belang dat wij ons realiseren wat onze toestand is. Het ergste bij Kaïn was dat hij niet wist dat hij ver van God was. Hij stond op zo'n enorme afstand van God dat hij het niet eens wist! Hij had er geen flauw besef van dat hij zover van God verwijderd was, en hij dacht dat hij God gewoon kon aanbidden en Hem het resultaat van zijn harde werken kon aanbieden alsof er niets was gebeurd. Hij had geen greintje begrip van de gedachten van God. Daar hebt u nu een illustratie, niet van een openlijke verwerping van God, maar van het verschrikkelijke feit dat een mens totaal ongevoelig kan zijn voor de toestand waarin hij verkeert. Abel zag in dat hij buiten stond en dat een Ander verzoening tot stand moest brengen; hij erkende waar hij stond. De één kwam tot God alsof er niets aan de hand was; en de ander erkende dat hij zonder verzoenend offer niet tot God kon naderen.

De toestand van de mens is volledig aan het licht gekomen bij het kruis van Christus. "Als één voor allen gestorven is, dan zijn allen gestorven" (2 Kor. 5:14). Allen waren dood in misdaden en zonden, en er was dus maar één oplossing mogelijk: een nieuwe schepping. En daarom heeft de Vader de Zoon gezonden als Heiland van de wereld.

De eerste mens is uit het paradijs verjaagd, en hij beseft zelfs niet meer hoe hij er aan toe is; maar nu is Christus, de tweede Mens, binnengegaan in een veel beter paradijs, en wij zijn daar met Hem gebracht. Tot de boosdoener aan het kruis kon de Heer Jezus zeggen: "Heden zult gij met mij in het paradijs zijn" (Lukas 23:43).

De tweede Mens is naar het paradijs gegaan, en wij zijn mede-erfgenamen met Christus, leden van zijn lichaam, van zijn vlees en van zijn gebeente.

Wanneer we de wondere heerlijkheid van de gemeente van God zien, en we deze dingen een vaste, gefundeerde plaats in ons hart willen geven, dan moeten we goed vasthouden aan de grondslag ervan. Het is van onmetelijk belang dat ik omhoog kan blikken en zeggen dat dat allemaal van mij is, omdat ik mede-erfgenaam met Christus ben, een lid van zijn lichaam, één geest met de Heer, dat ik straks mag ingaan in de vreugde van mijn Heer, en dat ik, als Hij zal verschijnen, Hem gelijk zal zijn. Als we aan deze dingen willen vasthouden, niet alleen als schriftuurlijke waarheden, maar op een gezonde, geestelijke manier, moeten we het goed tot ons laten doordringen hoe Christus in zijn genade is afgedaald naar ons niveau, en dan ontdekken we ook dat er geen andere mogelijkheid was.

Als ik zie hoe de Zoon van God als Mens afdaalde in de dood, leer ik begrijpen dat die heerlijkheid daarop wel móést volgen. Dat kan ik pas begrijpen wanneer ik zie hoe Hij onze zonden droeg in zijn lichaam op het hout. Dat maakt dat het niet een kwestie is van intellektuele kennis, maar iets dat in ons hart aanbidding teweeg brengt.