(6)
J.G. FIJNVANDRAAT
We besluiten nu de leerstellige notities bij het eerste deel van de verhandeling over de doop.
We hebben indertijd Matth. 28:19 al voor onze aandacht gehad, maar ook op deze tekst moeten we toch nog wat dieper ingaan. Er wordt namelijk op het woord "volken", dat erin voorkomt soms een te grote nadruk gelegd. Men meent dan dat de opdracht van de Heer inhoudt dat de volken als volken tot discipelen gemaakt moeten worden. Dit zou dan ook een heel andere dienst zijn dan die wij als christenen in deze tijd hebben te verrichten. Nu immers vergadert God zich door het evangelie een volk uit de volken (Handel. 15:14). Men ziet het dan zo dat wij met de opdracht uit Matth. 28 niets te maken hebben. Deze zou alleen het Joodse overblijfsel gelden, dat zich in de nachristelijke tijd ervan kwijten zal. Door die dienst zullen dan de volken voorbereid worden op de komst van het koninkrijk, het toekomstig duizendjarig rijk.
We zullen eerst de kwestie van "volken" behandelen. Hiertoe verwijs ik naar een ander gedeelte, dat wel niet met de doop te maken heeft, maar waar we de uitdrukking "volken" ook aantreffen en waar men daaronder eveneens alleen maar een totaliteit wil verstaan. Ik doel op Matth. 25:31-46. We lezen daar in vers 32, dat alle volken verzameld zullen worden voor de troon van de Zoon des mensen. Daarbij worden ze gescheiden in schapen en bokken en respektievelijk beloond of geoordeeld. Sommigen menen dat ook hier volken als volken worden gescheiden en als volken worden beloond of veroordeeld. Er zijn er zelfs die spreken van "schaap volken" en "bok volken". Deze uitleg is echter hopeloos verwrongen en in strijd met wat er staat. Er valt het volgende tegen in te brengen:
1. in vers 37 is sprake van "de rechtvaardigen" en niet van de rechtvaardige volken;
2. de volken kunnen onmogelijk als volk één van de broeders van de Heer in de gevangenis opgezocht hebben (vs. 39, 40), terwijl ook de idee van een afgezantschap namens een volk geen steun heeft in de tekst en op zichzelf ook totaal ongeloofwaardig is;
3. het oordeel over de verdoemden wordt evenmin aan hen als volk voltrokken (vs. 41, 46), maar is een zaak voor ieder individueel.
Het gebruik van de term "volken" in Matth. 28 houdt evenmin in dat de volken als volken worden gedoopt. Nee, het maken van discipelen en het dopen heeft betrekking op individuen. God heeft echter wel de volken op het oog. Hier hebben we iets dergelijks als in Joh. 3:16. Daar staat: "Want zo lief heeft God de wereld gehad", dat betreft het geheel dat God op het oog heeft; maar dan vervolgt de tekst met; "opdat een ieder, die gelooft niet verloren gaat" en dat slaat op elk individu afzonderlijk.
Ter ondersteuning van het bovenstaande wijs ik ook op Rom. 11:13. Paulus schrijft daar:
"Want tot u, volken zeg ik: Voor zover ik de apostel van de volken ben..."
En hij waarschuwt dan de volken dat ze in de goedertierenheid van God moeten blijven (vs. 20-22).
Wat heeft Paulus echter met de volken als volken te maken? Zijn taak was toch een volk voor de naam des Heren af te zonderen? Inderdaad, maar zijn dienstwerk strekt zich uit tot de volken (vgl. Gal. 3:8, 14). Apostel der volken zijn sluit dus niet uit, dat daardoor een volk gevormd wordt dat voor de Here uit de volken afgezonderd wordt. Net zomin sluit de opdracht: "Maakt alle volken tot discipelen" uit dat in het vervullen van die opdracht een volk voor de Heer uit de volken wordt gevormd.
Een vergelijking met de dienst van Johannes de doper kan ook verhelderend werken. Deze heraut van de koning werd tot Israël gezonden om "zijn volk kennis van het heil te geven". De dienst van Johannes was beperkt tot Israël en zijn doop gold uitsluitend dat volk. Maar betekent dit dat Johannes Israël als volk doopte?
Immers nee, door de term "zijn volk" werd het rayon van Johannes bepaald. Zo wordt ook in Matth. 28 aan de discipelen hun werkterrein aangewezen. Dat is nu niet meer beperkt tot Israël, maar strekt zich uit tot de volken.
In feite is met het voorgaande de tweede kwestie, namelijk dat de opdracht van Matth. 28 ons niet zou gelden, al gedeeltelijk beantwoord. Hier moet echter meer van gezegd worden. In de eerste plaats wil ik waarschuwen voor het lichtvaardig gebruiken van de uitspraak dat iets niet voor ons geldt.
Voordat men dat zeggen kan, moet men de betreffende zaak van alle kanten bekeken hebben. Het is namelijk veel gemakkelijker een bevestigende uitspraak te bewijzen dan een ontkennende.
Een eenvoudig voorbeeld kan dat illustreren. Als ik zeg, dat er zich in een kamer geen messen bevinden, moet ik de hele kamer overhoop halen en in alle boekjes en gaatjes kijken om het bewijs te leveren. De stelling dat zich in de kamer wel messen bevinden is echter bij het vinden van twee exemplaren al bewezen. Ik leg hier de nadruk op, omdat vaak zo gemakkelijk van die ontkennende stellingen worden geponeerd.
Maar ter zake, we gaan terug naar Matth. 28. Nu zullen we - en dat speelt in deze kwestie een belangrijke rol - bij de verklaring wel degelijk het bijzonder karakter van het evangelie naar Mattheüs in het geding moeten brengen. Dit evangelie heeft duidelijk Joods-eindtijdelijke trekken.
Denk maar aan Matth. 10:23; 19:28; 24:15-21. Het spreekt daar over een dienst die het Joodse overblijfsel in de na christelijke tijd zal uitoefenen. En zo hebben we ook het slot van Matth. 28 te beschouwen als een dienst die door dit Joodse overblijfsel vervuld zal worden.
Maar betekent dit, dat deze doopopdracht niet voor ons geldt? We hebben gezien dat de doop te maken heeft met discipelschap en met het koninkrijk. En ook wij hebben wel degelijk met het koninkrijk te maken, zij het dan met het koninkrijk in de verborgen vorm die het nu heeft, zoals in de gelijkenissen van Matth. 13 staat aangegeven. En dus hebben we ook met deze doopopdracht te maken die in verband staat met het koninkrijk. We moeten enerzijds het bijzondere karakter van het Matheüsevangelie niet uit het oog verliezen, anderzijds echter niet in een ander uiterste vervallen en menen, dat als iets in zijn verste strekking ons niet geldt, het ons totaal niet gelden zou. Het is er mee als met Matth. 10. Het eerste deel van dat hoofdstuk tot en met vers 15 gold de opdracht aan de twaalven in die tijd. De verzen 16 tot en met 21 behandelen zaken waar ze pas later mee te maken kregen. De discipelen zijn bij hun eerste uitzending niet in de synagogen gegeseld en voor stadhouders en koningen geleid. Na de pinksterdag zijn deze dingen echter wel gebeurd, zoals het boek de Handelingen getuigt. Met vers 22 en 23 gaat de schildering echter over op de eindtijd. De uitspraak "wie volharden zal tot het einde" ziet namelijk niet op het einde van het leven van de dienstknechten, maar op het einde van de eeuw, zoals Matth. 24:6, 13 en 14 duidelijk laat zien. Ook het heenwijzen naar de komst van de Zoon des mensen in vs. 27 benadrukt het eindtijdelijk karakter.
Eenzelfde perspektief moeten we bij Matth. 28 voor ogen houden. In de volle zin wordt deze opdracht uitgevoerd in de eindtijd, naar zijn beginsel wordt hij evenwel nu al in de praktijk gebracht. Daarmee zijn de discipelen na de pinksterdag begonnen. Hierbij vallen drie dingen op te merken:
1. De eerste dienst van de discipelen beperkte zich tot Israël, waarbij aan Israël de tijden van herstel van alle dingen en de wederkomst van de Heer Jezus Christus werden voorgesteld als een zaak, die gerealiseerd zou worden als het volk Israël zich bekeerde (Hand. 3:19-21).
Dit getuigenis werd door Israël, als volk, echter net zo verworpen als de prediking van het koninkrijk die aan de kruisiging van de Heer voorafging.2. Het heeft de Heer moeite gekost om de discipelen ertoe te bewegen zich daarna tot de volken te wenden (Hand. 10 en 11). God heeft zelfs een ander moeten roepen, die speciaal als apostel der volken zou optreden, te weten Paulus (Gal. 2:7,8).
3. Aan hem werd de verborgenheid geopenbaard, dat zij, die zich in deze tijd bekeren, niet alleen een plaats hebben in het koninkrijk, maar ook behoren tot de gemeente, het lichaam van Christus (Ef. 3:4,5,9; Kol. 1: 26; Rom. 16:25,26).
Het bijzondere van deze bediening sluit echter niet uit dat de opdracht van Matth. 28:19 ook nu in principe vervuld wordt, hoewel de voltooiing ervan zal plaatsvinden nadat de bediening van de verborgenheid is afgelopen.
Tenslotte wil ik de gegevens van de doop met water en de doop met de
Heilige Geest in een overzichtje verwerken.
De doop met water:
1. vindt uitwendig plaats;
2. is een symbolische handeling;
3. wordt door de ene mens aan de ander voltrokken. De mens is tussenpersoon.
N.B. Dit verklaart waarom Jezus Christus Zelf niet doopte (Joh. 4:2). Zijn werk kon niet bestaan in het voltrekken van een symbolische handeling, waarvan de bediening aan de mens is toevertrouwd. Als Christus Zelf doopte, zou Hij als opdrachtgever gelijk staan met zijn discipelen, de opdrachtontvangers. Zijn werk lag op hoger vlak, niet op ritueel terrein, maar op geestelijk vlak.
4. het doopmiddel is water;
5. het doopeffekt is o.a. dat iemand als discipel wordt gekenmerkt. Voorts wordt het effekt aangegeven in de teksten waarin sprake is van dopen tot (waarover later meer);
6. deze doop houdt verband met het koninkrijk. Men wordt als discipel van het koninkrijk gedoopt.
De doop met de Heilige Geest:
1. is een zaak die met het innerlijk te maken heeft;
2. het is een reëel iets;
3. de mens is als tussenpersoon uitgeschakeld, wat de doophandeling betreft. Het is Christus die met de Heilige Geest doopt (Handel. 2). In twee bijzondere gevallen is het gebeurd na handoplegging van de apostelen (Handel. 8:17; 19:6).
4. het doopmiddel is de Heilige Geest;
5. het doopeffekt is de vorming van of voeging bij het lichaam van Christus (1 Kor. 12:12,13).
6. Deze doop heeft dus met de gemeente of kerk te maken.