Ook onder het werk kun je de Heer dienen

 

H. Medema

 

U zult het nauwelijks geloven, maar bovenstaande uitspraak is van Italie's minister-president Andreotti. Dat heeft de correspondent van de N.R.C. Handelsblad in Rome tenminste geschreven.

Aanleiding tot deze uitspraak was het voorstel van de Italiaanse regering om vijf feestdagen als vrije dagen af te schaffen. Voor ons is dat verder niet belangrijk.

Wat minister Andreotti zei is zeker behartigenswaard. Nuttig om over na te denken en op ons te laten inwerken. Voor veel christenen is het dienen van de Heer vaak niet meer dan een vrijetijdsbesteding, vooral gereserveerd voor de zondag, en wat zij op die dag doen beperkt zich meestal tot het één of hoogstens twee keer bezoeken van godsdienstige samenkomsten. In de volgende vijf dagen wordt al hun tijd en aandacht besteed aan hun werk, hun studie of hun zaak. En de vrije zaterdag hebben ze dan dringend nodig voor ontspanning. Het gaat niet aan om te zeggen: zo is het in andere kringen misschien vaak, maar bij "ons" ligt dat anders. Ik vraag mij namelijk sterk af of dat wel zo is. Laat ieder van ons daarop voor zichzelf maar een antwoord geven. Eerlijk voor God en voor zichzelf.

In feite gaat het bij de opmerking van minister Andreotti om de vraag of we tijdens ons dagelijks werk de Heer kunnen dienen.

Jaren geleden had ik een gesprek met een broeder, die zeer evangelisch ingesteld was. Enigszins verontwaardigd vertelde hij mij, dat hij door zijn direktie ter verantwoording was geroepen voor het feit dat hij er een gewoonte van maakte zijn kollega's en anderen met het evangelie te konfronteren. Op zichzelf een zeer lofwaardige zaak. Deden we dat maar meer. Toen ik hem vroeg hoe en wanneer hij dit deed, bleek dat hij in zijn werktijd lange gesprekken voerde over dit onderwerp. Uiteraard lag dan zijn eigenlijke werk stil en konden ook de aangesprokenen niets uitvoeren. Ik moest hem toen antwoorden, dat zijn superieuren groot gelijk hadden met hun bezwaren tegen zijn handelwijze. Wat hij deed, was in feite diefstal van de tijd van zijn baas, hoe goed hij het ook bedoelde. Met de Heer dienen onder je werk bedoel ik dus niet een aansporing om het voorbeeld van deze broeder na te volgen. Tenminste niet op de manier waarop hij het deed.

 

Erger is het als we tijdens ons werk allerlei onbenullige verhalen vertellen, waardoor en wijzelf en anderen van hun werkelijke taak worden afgehouden. Dat is tijdroof die een gelovige zeker niet past.

Misschien vindt u mijn laatste opmerking erg ouderwets, niet meer passend in deze tijd waarin de rechten van een werknemer heel wat groter zijn dan vroeger het geval was. De Heer dienen onder ons werk heeft in de eerste plaats tot gevolg dat we de relatie werkgever-werknemer zien zoals ons die op verschillende plaatsen in de bijbel beschreven wordt. Ik citeer daarvoor een paar zeer bekende uitspraken:

"Gij, slaven, weest uw heren naar het vlees gehoorzaam met vrees en beven, in eenvoud van hart, als aan Christus; niet met ogendienst, als mensenbehagers, maar als slaven van Christus die de wil van God van harte doen, die met bereidwilligheid dienstbaar zijn als aan de Heer en niet aan mensen" (Efeze 6:5-7).

"Gij, huisknechten, weest aan uw meesters in alle ontzag onderdanig, niet alleen aan de goede en inschikkelijke, maar ook aan de verkeerde" (1 Petr. 2:18).

"Allen die onder het slavenjuk zijn, moeten hun eigen meesters alle eer waardig achten, opdat de naam van God en de leer niet gelasterd worden" (1 Tim. 6:1).

"Al wat gij doet, doet het van harte, als voor de Heer en niet voor mensen; gij weet toch dat gij van de Heer als vergelding de erfenis ontvangen zult: gij dient de Heer Christus" (Kol. 3:23, 24).

 

U zult misschien tegenwerpen, dat de bovengenoemde bijbelteksten voornamelijk slaan op de positie van hen die als slaven rechteloos waren. Met deze voorschriften zouden wij dus niets meer te maken hebben. Inderdaad is de slavernij, God zij dank, afgeschaft. Deze tegen de scheppingsordinanties indruisende en mensonterende verhoudingen bestaan niet meer. Tenminste niet in onze westerse samenleving. De direkte toepassing van deze vermaningen op slaven is dus niet meer mogelijk. Maar het beginsel dat er aan ten grondslag ligt, is nog volledig van kracht. Dat geldt voor alle tijden en omstandigheden.

Wij leven in een tijd waarin de verhouding werkgever-werknemer drastisch is gewijzigd. De vroeger vrijwel onmondige arbeider, die in sterke mate afhankelijk was van zijn werkgever, is nu door allerlei sociale wetten aan alle kanten beschermd. Hij kan niet zo maar worden ontslagen, zelfs al blijven zijn prestaties beneden peil. Zijn loon of salaris wordt bij collectieve arbeidsovereenkomst vastgesteld. De prikkel om het werk zo goed mogelijk te doen is daardoor voor velen sterk gereduceerd. Dat is een algemeen waarneembare tendens, die ook gelovigen parten kan spelen.

Daarbij wil ik voorop stellen, dat de verbetering van de arbeidsverhoudingen tussen werkgevers en werknemers een ontwikkeling is die tot dankbaarheid kan stemmen. Of die er altijd is, is een andere kwestie. Maar dat daargelaten. Wanneer een gelovige echter alleen let op dat wat periodiek als loon of salaris op zijn bank- of girorekening wordt overgeschreven, of wat hij in zijn loonzakje vindt en zijn inzet daarop afstemt, is er iets mis met hem. Dan vergeet hij dat zijn werken in de eerste plaats een dienst moet zijn aan de Heer en dat de werkelijke beloning voor trouwe dienst niet in giraal of baar geld wordt vergoed, maar door de Heer Zelf.

Wat wij als gelovigen werkelijk zijn, wordt niet in de eerste plaats bepaald door ons gedrag op zondag, bijvoorbeeld in de samenkomsten en onze omgang met medegelovigen, maar door ons gedrag in het maatschappelijk verkeer, Daarin kunnen en moeten we vooral ons christen zijn beleven, zichtbaar en merkbaar zowel voor collega's, "ondergeschikten" en superieuren.

 

In dit verband snijd ik een min of meer delicate kwestie aan, namelijk de vraag wat de houding van een gelovige moet zijn bij de steeds toenemende eisen die de vakbeweging stelt om de positie van de werknemers te verbeteren. Natuurlijk mag hij streven naar verbetering van zijn arbeidsvoorwaarden. Hij mag daarover ook zijn zegje hebben. Het gevaar is echter groot dat hij daardoor meegesleept wordt door de geest van de wereld, waarin de tegenstellingen tussen werkgevers en werknemers steeds meer op de spits gedreven worden. Die geest heeft geen weet van "hun eigen meesters alle eer waardig achten", of van een "dienstbaar zijn aan de Heer en niet aan mensen", van een "in alle ontzag onderdanig zijn aan uw meesters, niet alleen aan de goede en inschikkelijke, maar ook aan de verkeerde". Als een gelovige deze vermaningen serieus neemt - en dat behoort hij te doen - dan moet hij in de huidige maatschappij in gewetenskonflikten raken als hij lid is van een vakbond en daardoor mede verantwoordelijk is voor het beleid en het bestuur daarvan. Nog afgezien van het feit dat een samengaan met ongelovigen "onder één juk" in strijd is met de Schrift (zie 2 Kor. 6:14, 15). De revolutiegeest van deze wereld, die ook in het maatschappelijk verkeer tot uiting komt door stakingen, bedrijfsbezettingen, langzaam-aan-akties en dergelijke manifestaties van opstand tegen werkgevers, moet hij verwerpen omdat ze in strijd is met wat de Schrift hem leert, Dat kan een hard gelag zijn, het kan hem smaad en miskenning kosten van zijn collega's, het is de weg die de Heer hem wijst. En alleen op die weg kan hij de zegen en de goedkeuring van de Heer verwachten.

 

Na dit "zijpaadje" weer terug naar de "hoofdweg". Hoe kun je verder onder je werk de Heer dienen? Over de relatie tot de werkgever is al het een en ander gezegd. Van enorm belang is ook hoe we onze taak verrichten met het oog op onze collega's. Merken zij aan ons, dat we ons werk anders doen dan zij, dat wil zeggen: dat er andere motieven aan ten grondslag liggen? Is onze houding, zowel ten opzichte van chefs als ondergeschikten, van dien aard dat er iets van ons christen zijn zichtbaar wordt? Hebben we, net als "mensen van de wereld" dat vaak hebben, na het weekend een "kater"? Of blijkt juist dan dat we de zondag heel anders besteed hebben dan zij? Zijn we voor de rest van de week plezierig in de omgang met anderen? Of zijn we brommerig en vervelend, kritisch en vitterig ten opzichte van collega's? Allemaal dingen die bepalen of we wel of niet de Heer dienen onder ons werk.

Johannes schreef in zijn eerste brief, hoofdstuk 2:6: "Wie zegt dat hij in Hem blijft, behoort ook zelf zó te wandelen, als Hij gewandeld heeft". En als hij in hoofdst. 4:12 zegt: "Niemand heeft ooit God aanschouwd", blijkt uit het verband met wat daarop volgt en wat er aan voorafgaat, dat wij in ons gedrag moeten laten zien wie God is. Zoals de Heer Jezus dat volmaakt gedaan heeft toen Hij als mens op aarde was. Hij is ons grote voorbeeld, ook voor de manier waarop wij ons werk doen.

 

Het voorgaande "verhaal" zou eenzijdig zijn als ook niet de verantwoordelijkheden van de gelovige werkgevers werden belicht. Ook zij kunnen "onder hun werk de Heer dienen". In aansluiting op de vermaning aan slaven, lezen we: "En gij, heren, doet hetzelfde (de wil van God van harte doen, met bereidwilligheid dienstbaar zijn aan de Heer en niet aan mensen) ook ten opzichte van hen en laat het dreigen na. Gij weet immers, dat zowel hun als uw Heer in de hemelen is, en dat bij Hem geen aanzien van de persoon is" (Efeze 6:9). En in Kol. 4:1 "Gij heren, geeft aan uw slaven wat recht en billijk is; daar gij weet, dat ook gij een Heer in de hemel hebt".

De houding van de gelovige werkgever ten opzichte van zijn personeel wordt in deze Schriftplaatsen geplaatst in het licht van de verhouding die hij heeft tegenover de Heer. Zoals onze God ons "behandelt", als degene aan wie wij gehoorzaamheid verschuldigd zijn en van wie Hij rekenschap vordert, zo moeten wij ons personeel behandelen. Mild en met veel geduld, ook al kost ons dat wel eens moeite.

Van een werkgever wordt ook verwacht dat hij een loon betaalt dat "recht en billijk" is. Hij mag zijn personeel niet uitbuiten, gesteld dat dit in onze tijd nog mogelijk zou zijn. Jakobus schrijft in hoofdstuk 5 van zijn brief, dat er mensen waren die zich hadden verrijkt ten koste van hun arbeiders. Dat wordt in de hemel opgemerkt en het oordeel over zo'n gedrag zal niet uitblijven (zie Jak. 5:1-5). Op kapitaal dat op die manier is verkregen, kan geen zegen rusten. Een gelovige zal voor een dergelijke handelwijze eens rekenschap moeten afleggen voor de rechterstoel van Christus. In het boek Ruth vinden we een prachtig voorbeeld van de goede verhouding tussen werkgever en werknemers. Boaz ging met zijn personeel op een vriendschappelijke manier om. Hij at met hen samen tijdens de rustpauzes en zij spraken waarderend over en tot hem. Zo kan het nog zijn en zo zou het altijd moeten zijn, als een getuigenis voor de Heer aan wie wij toebehoren.

Er zou nog wel wat te zeggen zijn over de "ethiek" van het zakendoen. Die raakt in een steeds harder wordende maatschappij steeds meer in de verdrukking. Om mee te kunnen doen en bij te blijven in de konkurrentiestrijd, is een keiharde aanpak soms nodig. Iedere gelovige zakenman zal moeten uitmaken waar voor hem de grenzen liggen van wat hij niet en wel kan doen. Als ook hij "onder zijn werk de Heer wil dienen", en dat als voornaamste norm hanteert, kan hij wel eens in gewetensnood raken. Bijvoorbeeld bij de selektie van artikelen die hij in zijn assortiment wil opnemen. Het lijkt mij onmogelijk om daarbij alleen te letten op het commerciële aspekt. Dat behoef ik niet te bewijzen met extreme voorbeelden.

Voor het georganiseerd zijn van werkgevers in "bonden" of "verenigingen" zijn dezelfde principes van toepassing als die hiervoor genoemd zijn ten opzichte van werknemers en vakbonden.

 

Gelukkig dat we ook onder ons werk de Heer kunnen dienen. Dat geeft ook zin en vreugde aan onze dagelijkse bezigheden. "Gij zijt het licht der wereld" is een woord van de Heer Jezus dat we ook onder ons werk mogen realiseren. Evenals zijn uitspraak: "Gij zijt het zout der aarde". Laten we er naar streven dit te doen in alle verhoudingen waarin we hier op aarde een plaats en taak hebben gekregen.