De persoonlijke aanwezigheid van de HEILIGE GEEST op aarde

(10)

H. MEDEMA

 

Innerlijke en uiterlijke eenheid

De in zo kort tijdsbestek tot bekering en geloof in de Heer Jezus gekomen duizenden uit Israël konden en mochten niet als individualisten verder leven. Het was de wil van hun Heer dat zij zich als eenheid naar binnen en naar buiten zouden openbaren (zie Joh. 17). Die eenheid was er reeds doordat zij allen, als kinderen van God, met elkaar verbonden waren op grond van het aannemen van de Heer Jezus als hun Heiland. Bovendien was er de eenheid - hoewel door hen als zodanig nog niet verstaan - die door de Heilige Geest tot stand gebracht was toen zij door die Geest tot één lichaam waren gedoopt (1 Kor. 12:13).

De verdere taak van de Heilige Geest was om die eenheid praktisch te doen verwerkelijken en zichtbaar te maken.

Hoe en op welke manier dat in de beginfase van de gemeente gestalte kreeg, wordt ons in een aantal korte zinnen door Lukas meegedeeld (Hand. 2:42-47).

Deze slotverzen van Handelingen 2, die bij een eerste indruk als een soort "aanhangsel" het pinksterverhaal lijken af te sluiten, verhalen ons echter niet wat op die pinksterdag zelf gebeurde, maar verplaatsen ons in de eerste tijd daarna. Zij schetsen in enkele algemene trekken hoe de pas gevormde gemeente zich in de prille tijd van haar bestaan heeft geopenbaard. Er wordt daarin beschreven wat de innerlijke kenmerken waren van de gelovigen van die tijd: onderlinge liefde - eenheid en gemeenschap, en hoe zij die beleefden.

De pijlers waarop hun persoonlijk en gemeenschappelijk geloofsleven rustte, nl. de leer van de apostelen, de broodbreking en de gebeden, zijn echter fundamenteel geldend voor alle eeuwen waarin de gemeente op aarde is. Daarom is dit beknopte "aanhangsel" ook voor ons van grote en vérstrekkende betekenis, als richtlijn voor het samenleven als gemeente.

 

In deze paar verzen wordt vooral de klemtoon gelegd op wat de gelovigen samen deden, als gemeenschap. Dat sproot niet voort uit plicht of gewoonte, maar uit het feit dat - zoals in Handel. 4:32 zo kernachtig en mooi gezegd wordt - "de menigte van hen die geloofden één hart en één ziel was". Dat was het resultaat van het werk van de Heilige Geest in de pas gevormde gemeente, waarin alles zo fris en nieuw was. Ook de uiterlijke omstandigheden werkten daartoe mee. De gelovigen waren samen een "groep" die volledig afgezonderd was van de Joodse godsdienstige wereld, die hen haatte. Het feit dat zij nog niet volledig afstand genomen hadden van de tempeldienst en zijn ceremoniën, is daarmee niet in strijd. Als er nog een binding was met de oudtestamentische gebruiken - en die was er - dan vond dat zijn grond in het nog niet voldoende gerijpte inzicht dat het oude verleden tijd was en plaats had moeten maken voor het nieuwe in Christus. Zij waren uiteraard in het begin in vele opzichten nog onkundig van de waarheden die verband hielden met het ontstaan van de gemeente. Van de gemeente als lichaam van Christus en huis van God konden zij zelfs geen weet hebben. Het schriftelijk onderricht daarover kwam eerst toen de noodzaak daartoe bestond door ontstane wanorde in het denken en de praktijk van verschillende door Paulus gevormde gemeenten. Het hoofdkenmerk van dit onderwijs van de apostel Paulus was, dat het korrigerend moest werken met het oog op het toen reeds zichtbaar wordend verval in de gemeente.

In het begin kon "de leer der apostelen" zich concentreren op de volheid en heerlijkheid van alles wat verband hield met de persoon en het werk van de Heer Jezus. De Geest van de waarheid kon de gelovigen leiden in de hele waarheid, omdat Hij van Christus getuigde en Hem verheerlijkte. En er is geen waarheid, noodzakelijk om het geestelijk leven van de gelovigen in stand te houden en te versterken, buiten Christus. Dat geldt zowel voor hen persoonlijk als voor hun gemeenschappelijk geloofsleven. Met het oog op tijden van verval heeft de Heilige Geest het nodig geacht schriftelijk onderricht te geven hoe gelovigen van alle eeuwen zich in het huis van God hebben te gedragen en wat hun funktie en plaats is als leden van het lichaam van Christus.

 

Kan dat nu nog?

Er wordt wel eens gezegd dat wij moeten terugkeren tot dat wat de gemeente in haar begintijd kenmerkte. Men zegt dan: "We moeten weer helemaal opnieuw beginnen, net als de gelovigen na de pinksterdag."

Dat zal wel goed bedoeld zijn, maar het is praktisch onmogelijk. Er liggen ruim negentien eeuwen geschiedenis tussen toen en nu. En die geschiedenis van de gemeente is er één van achteruitgang, vervlakking en verval, van verdeeldheid en ingeslopen valse leringen en leraars. Kortom, de gemeente, gezien in haar verantwoordelijkheid, is niet meer wat zij in het begin was. Ook tradities hebben een plaats gekregen bij het samenkomen als gemeente en zij vormen een belemmering voor de vrije werking van de Heilige Geest in het midden van de gelovigen.

Al deze voor ons verootmoedigende dingen ontbraken in de eerste tijd van de gemeente. Toen was er de volle toewijding aan Christus en ten opzichte van elkaar en daarom kon het gemeentelijk leven groeien en bloeien, tot eer van de Heer en tot een getuigenis in de wereld.

Misschien zal iemand vragen of de verzen 42 tot en met 47 van Handel. 2 dan alleen nog maar geschiedkundige en geen praktische betekenis hebben voor ons in deze tijd.

Kunnen we nu nog volharden in de leer van de apostelen en in de gemeenschap, in de breking van het brood en in de gebeden?

Dat kan inderdaad. Sterker gezegd, het is iets wat de Heer van ons verwacht en wat de Heilige Geest ook nu nog wil bewerken. Maar om dezelfde geest en kracht te kunnen openbaren als gezien werd in de eerste gemeente, moet wel worden voldaan aan voorwaarden die daarvoor noodzakelijk zijn. We noemen er enkele:

- afzondering van het kwaad dat in deze wereld is
- onttrekking aan ongerechtigheid, ook die van godsdienstige aard
- gemeenschap beoefenen met hen die de Heer aanroepen uit een rein hart
- Christus in alles de eerste plaats geven
- één van hart en één van ziel zijn ten opzichte van de Heer en van elkaar
- overboord werpen van tradities en van voorschriften die niet steunen op de Schrift.

 

Wie zouden durven beweren dat zij voldoen aan deze - minimum -voorwaarden? Het zou een onheilige aanmatiging zijn.

Desondanks blijft van kracht dat wij - iedere gelovige voor zich - hebben te streven naar volharding in de leer van de apostelen, in de breking van het brood en in de gebeden. De zegen van een zó handelen zal dan ervaren worden door ieder die dit doet.

 

Goederengemeenschap

De eerste gemeente bestond uit mensen van allerlei nationaliteiten, hoewel van oorsprong Joden. Een deel van hen woonde te Jeruzalem (vergel. Hand. 2:5), een ander deel verbleef er tijdelijk met het oog op de viering van het pinksterfeest, waarvoor deze mensen speciaal naar de tempelstad gereisd waren.

Toen zij tot het geloof in de Heer Jezus gekomen waren, zullen zij de behoefte gevoeld hebben in Jeruzalem te blijven, omdat de ontstane band van liefde en gemeenschap hen daartoe drong. Dat was stellig ook naar de wil van God, die het voor hun geloofsopbouwing en onderwijs in de waarheid nodig achtte dat zij bij de apostelen en als gelovigen bij elkaar bleven.

Dit langduriger verblijf daar bracht echter wel praktische problemen mee. Men had er immers, wat het levensonderhoud betreft, niet op gerekend zo lang van huis te zullen zijn. De meegebrachte middelen raakten zodoende uitgeput.

Bovendien blijkt uit Rom. 15:26 dat er onder de gelovigen te Jeruzalem maatschappelijk minder bedeelden waren.

Maar geen nood, de liefde tot elkaar werd praktisch werkzaam. Méér bezittende gelovigen sprongen bij. Zij verkochten hun have en goed en deelden die uit aan allen, naardat ieder nodig had. Zonder dat daarvan een theorie werd gemaakt, zonder dat er iets geëist werd van de bezittende klasse, zonder dat het privaatbezit principiëel werd opgeheven en voor onchristelijk verklaard, was daar in Jeruzalem de onderlinge dienst van bezit. Dat was geen opgelegde plicht, geen drukkende last, geen al zuchtend verrichte dienst, maar een spontane uiting van de onderlinge verbondenheid, die gevoed en in stand gehouden werd door de liefde van God, uitgestort in de harten, door de Heilige Geest die hun gegeven was (Rom. 5:5).

En al behoeven wij dat niet meer zó te beleven als zij dat deden, hun geest en gezindheid mag ook ons sieren in onderling betoon van liefde en barmhartigheid. Wat dat betreft mag ons gezichtsveld en werkterrein heel ruim zijn en niet beperkt blijven tot een dienst aan hen die wij met naam en toenaam kennen. De Schrift bindt ons telkens weer op het hart barmhartigheid te bewijzen aan onze "geloofsgenoten", waar ook ter wereld. Niet beperkt tot hen met wie wij dezelfde "weg" gaan, maar zich uitstrekkend tot allen die de naam van onze Heer Jezus aanroepen. Dat is, om een in onze tijd veel gebruikte term te noemen, een stukje "horizontalisme", dat in zijn strekking en betekenis vèr uitgaat boven wat er vaak mee bedoeld wordt, omdat zij voortspruit uit de verticale werkzaamheid van de Geest van God.

Maar hoe belangrijk dit onderling betoon van liefde, eenheid en gemeenschap ook was, mede als getuigenis naar buiten, het was niet de hoogste uitdrukking daarvan.

Belangrijker was de eenheid die zijn uitdrukking vond in het samen brood breken in de avondmaalsviering aan de tafel van de Heer Jezus, al hebben zij deze waarheid, zoals Paulus die in 1 Korinthe 10 ontwikkeld heeft, niet gekend. De behoefte aan het samen gedenken van de dood van de Heer Jezus was zó groot, dat men dit dagelijks deed. Was ook dat niet het werk van de Heilige Geest, die er Zich in verheugt als de Heer Jezus wordt groot gemaakt en aangebeden?

Zo zien we in alles de werkzaamheid van de Geest van God in de gemeente, als een toonbeeld van zijn aanwezig zijn op aarde. En wat Hij werkte, kon voor de buitenwereld niet verborgen blijven, zodat zij de gunst van het hele volk genoten.