De persoonlijke aanwezigheid van de HEILIGE GEEST op aarde

(9)

H. MEDEMA

 

Het resultaat van Petrus' prediking

De harten van de hoorders werden geraakt door de prediking van Petrus. Zijn rede had tot onderwerp: Jezus Christus, de door het volk verworpen en gekruisigde, maar door God verhoogde Heer.

De Heilige Geest, door wie Petrus sprak, zorgde er voor dat de boodschap doel trof, zoals een pijl zijn doel treft. Woord en Geest werkten samen en een oogst van drieduizend zielen op één dag was het resultaat. Deze pinksterdag werd dus een waar "oogstfeest", dat echter nog steeds doorgaat tot de laatste persoon wordt gevoegd bij de gemeente.

De vraag van de luisteraars: "Wat zullen wij doen, mannen broeders?" was het eerste bewijs van een bij hen veranderde gezindheid. Maar meer dan een begin was het niet. Dat blijkt uit het antwoord van Petrus, dat twee opdrachten omvatte:
a. bekeert u;
b. ieder van u late zich dopen in de naam van Jezus.

 

De opwekking om zich te bekeren, betekende feitelijk: "hebt berouw". Dat is de betekenis van het woord in het Grieks. In Hand. 3:19 is het dan ook zó vertaald, terwijl het daar in tweede instantie gebruikte woord (vertaald met: "bekeert u") de zin heeft van "zich omkeren". De noodzaak van "berouw hebben" voor de door Petrus toegesproken mensen gold in het bijzonder hun daad van verwerping en kruisiging van de Heer Jezus. Als zodanig moest het volk een gezamenlijke gezindheid aan de dag leggen in de veroordeling van deze daad. Maar die gezindheid moest in het hart van ieder individueel gestalte krijgen, wilde men persoonlijk deel ontvangen aan het heil in Christus.

Dat principe geldt nog. Berouw hebben over eigen zondig leven, over begane misdaden, over het onteren van God door zijn wil te hebben miskend, blijft essentieel in het proces van de bekering.

Er is in de evangelieprediking een tendens op te merken, om meer de klemtoon te leggen op Gods liefde dan op zijn heiligheid. De zondaar wordt dan vooral gewezen op de oneindige liefde van God, geopenbaard in Jezus Christus. Op zichzelf genomen volkomen terecht, als men daarbij maar niet uit het oog verliest dat die liefde geldt voor de zondaar, dat wil zeggen: voor ieder die van harte toestemt zelf een zondaar voor God te zijn. Wie dat in meerdere of mindere mate ontdekt, moet wel komen tot berouw. Daarbij mag evenmin uit het oog worden verloren, dat oprecht berouw een werk is van de Heilige Geest in het hart. Het heeft alles te maken met "een verbroken en verbrijzeld hart" zoals David dat tot uiting bracht in zijn "boetpsalm" (51:19).

Berouw hebben is meer dan de erkenning: "Sorry, het was fout wat ik deed". Het bergt in zich de totale veroordeling van het eigen "ik" en zijn zondige praktijken. Laten we dat bij onze evangelieprediking, hoe dan ook, nooit uit het oog verliezen. Anders lopen we het risico bekeringen te verwekken, die weinig meer zijn dan veranderingen van bepaalde praktijken.

 

Het tweede wat Petrus noemde is: "Ieder van u late zich dopen in de naam van Jezus".

Dat gold speciaal de Joden tot wie hij sprak. Voor hen was de doop in (beter: op grond van) de naam van Jezus minimum voorwaarde als uiterlijk bewijs dat zij Christus hadden aanvaard en zich los gemaakt hadden van het Judaïsme. Zij moesten daardoor erkennen en belijden dat de wet geen grondslag was om op te staan voor God, dat er slechts één weg was tot God: Jezus Christus. Pas nadat zij gedoopt waren, stonden de zegeningen van het christendom voor hen open en konden zij deel uitmaken van de gemeente van Jezus Christus.

De vergeving van de zonden wordt door Petrus onlosmakelijk verbonden met de doop. Moeten we op grond hiervan konkluderen - zoals soms gedaan wordt - dat pas door de doop de zonden van de mensen vergeven worden? Men meent, dat voor deze opvatting ook grond is in wat Ananias tot Saulus zei: "Sta op, laat u dopen en uw zonden afwassen, onder aanroeping van zijn naam" (Hand. 22:16).

Bij het overwegen van de uitspraken van Petrus en Ananias moeten we bedenken dat beide gericht waren tot Joden onder de wet, behorend tot het Jodendom dat zich metterdaad schuldig had gemaakt aan de kruisiging van de Heer Jezus. En, zoals hiervóór reeds gezegd, zij moesten zich door een openlijke belijdenis in de doop volledig distanciëren van het Jodendom. Pas dan werd voor hen de vergeving van zonden een werkelijkheid. Deze gedragslijn geldt nu nog voor elke Jood, die tot bekering komt.

Voor hen die reeds staan op de bodem van het christendom is de doop weliswaar ook een openlijke belijdenis dat men met Christus verbonden is, maar de zondenvergeving gaat daaraan vooraf. Deze wordt het deel van ieder die zijn zonden voor God belijdt (1 Joh. 1:9).

Er wordt wel eens gezegd, dat de doop symboliseert dat de zonden van de "dopeling" zijn afgewassen. Het is m.i. de vraag of deze stelling juist is. De doop is veel meer een symbool van het met Christus begraven zijn, nadat het sterven met Christus daaraan is voorafgegaan. Maar dat is nu ons onderwerp niet.

De christelijke doop heeft overigens alles te maken met de aanwezigheid van de Heilige Geest op aarde. Dat kan al blijken uit de door de Heer Jezus voorgeschreven doopformule: "tot de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest" (Matth. 28:19).

Door de komst van de Heilige Geest op aarde, als bezegeling van Gods kant van het verlossingswerk van de Heer Jezus, had elke andere doop zijn waarde verloren, zoals de doop tot Mozes (1 Kor. 10:2), de door de farizeeën toegepaste proselietendoop en zelfs de doop der bekering, zoals die verricht werd door Johannes de doper, door de Heer Zelf en door zijn discipelen. Wie één van deze dopen had ondergaan, moest zich opnieuw laten dopen, daarmee feitelijk erkennend de verandering van "bedeling" die was ontstaan. Van "wederdopen" was geen sprake omdat de voorafgaande doop als "doop" geen waarde meer had.

Petrus heeft aan hen die zich lieten dopen de belofte gegeven: "Gij zult de gave van de Heilige Geest ontvangen" (Hand. 2:38).

Wij hebben reeds eerder uiteengezet dat het ontvangen van de Heilige Geest nadat iemand was gedoopt, speciaal gold voor de Joden. Het ontvangen van de Heilige Geest is voor hen die uit het heidendom komen - dus voor ons - niet gebonden aan de doop, maar aan het geloof (zie b.v. Efeze 1:13).

 

Om een verkeerde zienswijze daaromtrent te voorkomen: "de gave van de Heilige Geest" heeft niets te maken met de gaven die de Geest uitdeelt aan wie Hij wil (1 Kor. 12:4-11). In het oorspronkelijk staat in Hand. 2:38 hetzelfde woord als b.v. in Joh. 4:10, waar de Heer Jezus tegen de Samaritaanse vrouw zegt: "Als gij de gave van God kendet", en in 2 Kor. 9:15: "God zij dank voor zijn onuitsprekelijke gave". Waarmee niet bedoeld is te zeggen, dat de gave in alle drie genoemde gevallen gelijk is.

 

Wat is "de belofte" die bestemd was voor zijn luisteraars, hun kinderen en allen die veraf zijn, zovelen de Heer onze God er toe roepen zal? (vs. 39). Voor het beantwoorden van deze vraag moeten we letten op de samenhang in dit hoofdstuk. Allereerst in de verzen 17 v.v., als Petrus de door Joël aangekondigde belofte van de uitstorting van de Geest betrekt op wat er op de pinksterdag gebeurde. Die belofte gold de kinderen van Israël in de laatste dagen. In vers 33 lezen we dat Petrus herinnerde aan de belofte van de Heilige Geest. En ongetwijfeld heeft hij teruggedacht aan de woorden van de Heer Jezus vóór Hij afscheid nam van zijn discipelen: "de belofte van de Vader te verwachten, die Gij van mij gehoord hebt".

Het lijkt ons dan ook buiten twijfel dat Petrus bij "de belofte" doelde op de Heilige Geest, die op een tevoren ongekende wijze woonplaats zou kiezen in de harten van de gelovigen en in de gemeente als geheel. Niet beperkt tot de Joden, van oorsprong met God verbonden door de wet, maar zich uitstrekkend tot hen die als heidenen door een onmetelijke kloof van God gescheiden waren, doch die nabij gebracht zouden worden door het bloed van Christus (Efeze 2:13).

 

God met ons is het thema dat in het evangelie van Mattheüs doorklinkt, tot uiting komend in de persoon van de Heer Jezus, die de naam ontving "Emmanuël" (Matth. 1:23). Een feit dat zijn bekrachtiging kreeg in de woorden die de Heer bij zijn afscheid tot zijn discipelen sprak: "Ik ben met u, alle dagen" (Matth. 28:20).

God voor ons was de konklusie die de apostel Paulus trok toen hij het hele heilsplan van God had overdacht, zoals dit tot uiting kwam in de gave van zijn Zoon, die Hij niet spaarde, maar voor ons allen overgaf (Rom. 8:31 vv.).

God in ons was het resultaat van de uitstorting van de Heilige Geest (zie 1 Kor. 3:16; 2 Kor. 6:16).

Onbeschrijfelijk groot voorrecht. Helaas te weinig gekend en beleefd. Ook een enorme verantwoordelijkheid om de Geest van God praktisch die plaats in hart en leven te geven, die Hij er wil hebben.

Is ons leven daarmee in overeenstemming?