H. MEDEMA
Wij zijn als mens van nature gebonden wezens. We worden als zodanig beheerst door machten in en buiten ons.
In ons woont de zonde, die wij gehoorzamen om te doen wat strijdt met de wil van God.
In ons werkt het vlees, aan welke begeerten wij toegeven, waardoor naar buiten zichtbaar worden de dingen die in Galaten 5 : 19 - 21 zijn opgesomd.
Wij zijn als gevangenen gebonden door de satan, aan wie de mens zich vrijwillig onderworpen heeft toen hij hem gehoorzaamde in de hof van Eden.
Zo is de toestand van de mens die buiten God leeft.
De vreselijke werkelijkheid van deze situatie zien we overal om ons heen. Die toestand zou zo gebleven zijn, als de Heer Jezus niet gekomen was,
om de zonde teniet te doen door de offerande van Zichzelf (Hebr. 9 : 26)
om door de dood teniet te doen hem die de macht over de dood had, dat is de duivel (Hebr. 2 : 14).
De Joden beweerden dat zij nooit iemand hadden gediend en dat zij dus volledig vrije mensen waren (Joh. 8 : 33).
De Heer Jezus toonde hen aan dat hun houding ten opzichte van Hem hun woorden logenstrafte. Hun vijandschap tegen Hem en hun streven om Hem te doden, bewezen dat zij een slaaf waren van de zonde en willoze werktuigen van de duivel, wiens begeerten zij deden (Joh. 8 :34-44). Het was tijdens dit gesprek dat de Heer de uitspraken deed: "De waarheid zal u vrijmaken" en: "Als de Zoon u zal vrijmaken, zult gij waarlijk vrij zijn" (Joh. 8 :32, 36).
We kunnen in deze woorden van de Heer de sleutel vinden voor de ware vrijheid, nl. gehoorzaamheid aan de waarheid en aan de Heer Jezus. Er is geen werkelijke vrijheid mogelijk buiten een levende verbinding met de Heer Jezus en zonder zich gehoorzaam te onderwerpen aan het Woord van God.
Beide zijn noodzakelijk om de vrijheid in Christus te beleven.
Niet alleen een persoonlijk geloof in de Heer Jezus als Verlosser is daarvoor nodig, even noodzakelijk is het verstaan van de waarheid, wil men praktisch de vrijmaking kennen.
De toestand van de gelovigen in de gemeenten van Galatië bewijst dit. Zij hadden wel de Heer Jezus aanvaard als de voor hen gekruisigde Heer, maar onder invloed van Judaïstische leringen hadden zij een onjuiste visie op hun verhouding ten opzichte van de wet en de besnijdenis, waardoor zij zichzelf weer plaatsten onder een juk.
De hedendaagse praktijk bewijst, dat er ook nu gelovigen zijn, die niet werkelijk vrij gemaakt zijn. Daarvoor zijn diverse redenen.
Eén daarvan is, dat het sommige gelovigen benauwt dat zij de aktiviteit van de zonde en het vlees in hen merkbaar ervaren. Zij kunnen dit niet rijmen met het feit dat, zoals de Schrift leert, alles nieuw bij hen is geworden.
Dat roept allerlei problemen bij hen op. Die liggen niet zo zeer op het terrein van de eeuwige behoudenis, maar hebben te maken met hun leven van nu.
Hoe zit dat nu precies?
De bijbel is de enige bron die deze en dergelijke vragen juist en afdoende kan beantwoorden.
a. voor onze zonden.
De Heer Jezus heeft onze zonden in zijn lichaam gedragen op het kruis (1 Petr. 2 : 24). Hij heeft geboet voor onze zonden, werd om onze overtredingen doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld. Ons aller ongerechtigheid heeft God op Hem doen neerkomen (zie Jes. 53).
Dat alles is gebeurd in die voor Hem verschrikkelijke drie duistere uren op het kruis.
Daar werd de kwestie van onze schuld voor een heilige God, als gevolg van onze overtredingen en zonden, voorgoed opgelost. Met recht kunnen we dan ook zingen:
Hij bracht ons altegader
gereinigd door zijn bloed
in de armen van de Vader.
Al onze schuld heeft Hij
voor eeuwig weggedaan.
En, gelukkig, niet alleen de zonden die wij gedaan hebben vóór onze bekering, maar ook de overtredingen en zonden die we daarna gedaan hebben en die we in de toekomst nog zullen doen, tot op het laatste moment dat we op aarde zijn in dit lichaam.
Wat onze behoudenis voor de hemel betreft, is door het werk van de Heer Jezus op het kruis alles in orde. Daaraan kan zelfs het al of niet belijden van onze zonden na onze bekering niets veranderen. Die belijdenis is op zichzelf wel noodzakelijk, maar dan met het oog op onze praktische gemeenschap met de Vader en de Zoon, zolang wij op aarde zijn. En dat is een heel andere zaak dan de behoudenis voor de hemel. Daarvoor geldt: "Door één offerande heeft Hij voor altijd hen volmaakt, die geheiligd worden" (Hebr. 10 : 14).
De reiniging door het bloed van Christus is een eenmalige zaak en kan niet opnieuw plaats vinden. Zij is een voldongen feit op het moment dat een zondig mens met God verzoend wordt, op grond van het offer van Christus, als hij dit in het geloof aanvaardt als voor hem gebracht.
b. tot zonde gemaakt - der zonde gestorven
God heeft echter meer gedaan dan onze ongerechtigheden, onze overtredingen, onze zonden op de Heer Jezus te doen neerkomen. Daardoor is wel de schuld gedelgd van allen die in Hem geloven, maar de zonde zou ons nog in zijn macht gevangen hebben gehouden als God de Heer Jezus niet tot zonde had gemaakt, Hem volkomen vereenzelvigd had met de verschrikkelijke macht, die door de zondeval van de mens in de wereld was gekomen. Door Christus tot zonde te maken, heeft God in Hem die zonde op het kruis geoordeeld en werd Hij volledig bevredigd.
Door de offerande van Zichzelf heeft de Heer Jezus de zonde teniet gedaan, dat wil zeggen: krachteloos gemaakt, voor hen die in Hem geloven. Daarom is Christus der zonde (aan de zonde) gestorven, eens voor altijd. Hij heeft nu niets meer met de zonde te doen en zal daarmee nooit meer iets te doen hebben, omdat het vraagstuk van de zonde voorgoed is opgelost. Dat is bewezen in de opstanding van de Heer Jezus.
Wat aan de Heer Jezus voltrokken is, wordt ons toegerekend, omdat wij die geloven met Hem één zijn gemaakt in de gelijkheid van zijn dood. Dat wat wij vroeger waren, onze oude mens, is met Hem gekruisigd (Rom. 6 :6). En evenals Christus is opgewekt door God, zijn Vader, zijn wij met Hem opgewekt.
Met u, o Heer, zijn wij gestorven
en uit de dood weer opgestaan.
De zegepraal hebt Gij verworven
en zijt ten hemel ingegaan.
Zoals Christus nu leeft voor God, hebben ook wij het vermogen voor God te leven en de leden van ons lichaam voor God te stellen tot werktuigen van de gerechtigheid.
Wat met de zonde in ons is gebeurd, is eveneens van kracht voor het in ons wonende vlees. Dat vlees is nog wel in ons, maar het domineert niet meer, het is van zijn kracht beroofd. Het verlangt nog wel zijn oude rol te spelen, het probeert wel telkens zijn begeerten in ons te laten werken, maar de Heilige Geest in ons belemmert het te doen wat het wil. In principe geldt: "Zij die van Christus zijn, hebben het vlees gekruisigd met de hartstochten en begeerten" (Gal. 5 : 24).
Dat de zonde teniet gedaan is door de Heer Jezus en dat zij daardoor geen heerschappij meer over ons heeft, dat het vlees is geoordeeld in Christus op het kruis, hebben we hiervóór uiteengezet.
Dat is één kant van de waarheid, die de Schrift ons leert. Maar het is juist deze waarheid die velen in verwarring brengt, omdat zij er uit konkluderen, dat de zonde en het vlees niet meer in hen zijn. Dit strijdt namelijk met de ervaring, die ze al vrij snel na hun bekering opdoen. Ze merken dat de zonde en het vlees er nog terdege zijn. Hun denken en hun doen bewijzen het.
Dan komt de twijfel, de innerlijke strijd, de onrust, de angst of het met hen wel goed is, of ze wel werkelijk behouden zijn. Ze merken de tweeërlei wil in hun leven: dat wat het vlees werkt - het kwade - en dat wat de wil van God is - het goede -
Het is de kontroverse tussen wat wel genoemd wordt de "oude natuur" en de "nieuwe natuur".
Eén van de gevolgen is, dat men op grond van uitspraken als: "Doodt dan uw leden die op de aarde zijn" en: "Legt ook gij dit alles af" (Kol. 3 : 5, 8) de strijd aanbindt met de zonde en het vlees.
Helaas blijkt dit een vergeefse strijd te zijn, die voert van nederlaag tot nederlaag.
Zijn de in Kolosse 3 : 5 en 8 genoemde opwekkingen dan niet juist? Moeten we daaraan dan geen gevolg geven?
Natuurlijk wel, maar dan in de betekenis die ze daar hebben. En die komt in onze vertalingen niet goed uit.
In het oorspronkelijk staat er: "Hebt uw leden als gedood" en: "Hebt ook gij dit alles als afgelegd", maar dat is een tijdvorm die in onze taal ongebruikelijk is. De bedoeling is dus niet, dat we moeten voortgaan met het doden van onze leden die op de aarde zijn (dat zijn de leden van het lichaam van de zonde - Rom. 6 : 6) - gesteld dat dit al mogelijk zou zijn -, maar dat we hen voor dood moeten houden. Dat geldt ook voor het "afleggen". In beide gevallen is de betekenis: de handeling heeft plaats gevonden en duurt voort.
Bij wat we in Kolosse 3 :5 en 8 lezen, sluit aan wat Paulus leert in Romeinen 6, nl. dat wij der zonde gestorven zijn. Omdat dit zo is, zijn wij gerechtvaardigd van de zonde. Ons bestaan als "oude mens" heeft zijn einde gevonden. Daardoor zijn wij van de zonde vrijgemaakt. Dat is geen theorie, maar werkelijkheid. Een realiteit, die we echter in het geloof moeten aanvaarden. Net als we ook door het geloof de zekerheid hebben dat onze zonden vergeven zijn.
We zijn dus dood voor de zonde. Niet schijndood, maar werkelijk gestorven. Zelfs zo dat we ook begraven zijn. De doop is daarvan het zinnebeeld. De zonde kan dus met die gestorven en begraven oude mens niets meer beginnen. Er is een nieuwe mens voor in de plaats gekomen, met andere begeerten. In die nieuwe mens wonen echter de zonde en het vlees, die proberen hun invloed uit te oefenen op het leven van die nieuwe mens.
![]() |