J. PH. FIJNVANDRAAT
a. Een gerichte wil: "Als iemand zijn wil doen wil, die zal van deze leer erkennen of zij uit God is" (Joh. 7 : 17).
b. Een oprecht hart: "De oprechten gaat het licht in de duisternis op" (Psalm 112 :4).
c. Een nederige geest: "Het openen van uw woorden verspreidt licht, het geeft de onverstandige inzicht" (Ps. 119 : 130).
d. Een gehoorzaam denken: "De gedachten gevangen nemen tot de gehoorzaamheid van Christus" (2 Kor. 10 :5).
a. Geen studie, hoe grondig of hoe langdurig ook, kan iets
afdoen aan de noodzaak van bekering en wedergeboorte.
- Onze natuur is "vreemd van het leven uit God".
- Het karakter van onze natuur wordt door studie niet veranderd: altijd blijft
"het bedenken van het vlees vijandschap tegen God".
b. Geen kennis, hoe uitgebreid ook,
is nuttig zonder de kennis van de vergeving der zonden. Zonder het bewustzijn
van de vergeving van zonden, staat het hart niet vrij tegenover God en dus ook
niet tegenover de dingen van God.
Een duidelijk bewijs van het bovenstaande levert wel Nicodemus, "DE leraar
van Israël" in Johannes 3. Hij kreeg te horen dat zelfs een erkend
theologisch leraarschap geen vervanging kan zijn voor de noodzaak van
wedergeboorte, verbonden met bekering tot God en geloof in de Heer Jezus.
De bijbel zegt heel duidelijk "De natuurlijke mens neemt niet aan wat van
de Geest van God is, want het is hem dwaasheid en hij kan het niet verstaan, omdat
het geestelijk beoordeeld wordt. Maar wie geestelijk is beoordeelt alle
dingen" (1 Kor. 2 : 14).
a. Geen enkel systeem, hoe verantwoord dit ook mag zijn, kan de leiding van Gods Geest vervangen of terzijde zetten.
"Wij hebben niet ontvangen de geest van de wereld, maar de Geest die uit God is, opdat wij zouden weten de dingen, die ons door God geschonken zijn" (1 Kor. 2 : 12).
"De Geest der waarheid zal u in de hele waarheid leiden" (Johannes 16 : 13).
Geen enkel systeem is exclusief. Systemen van studie op zichzelf zijn slechts middelen, die ons kunnen helpen ons inzicht te verdiepen. Maar de waarheid van God is zo rijk en veelzijdig, dat geen mens er in slaagt ze in een bepaald systeem te vangen.
Bijv.: Habakuk 2 : 4 wordt door Paulus driemaal in het nieuwe testament aangehaald. In alle drie gevallen gaat het hier om een directe toepassing van de Schrift. Door het accent te verleggen wordt de toepassing toch driemaal gevarieerd. In Rom. 1 : 17 ligt de klemtoon op het feit dat God rechtvaardigt, dus op "rechtvaardige".
In Gal. 3 : 11 gaat het er om, dat men niet uit werken der wet, maar op grond van geloof gerechtvaardigd wordt. Hier valt het accent op "geloof".
In Hebr. 10 : 39 ten slotte ligt het accent op het feit dat wij door het geloof leven.
Als tegenhanger van deze directe toepassing van de Schrift hebben we in Gal. 4 : 21 e.v. een mooi voorbeeld van de allegorische Schriftverklaring. Daar wordt de verhouding tussen Sara en Hagar in Abrahams tenten gebruikt als een duidelijke illustratie van het verschil tussen wet en genade.
a. Velen in de historie van de christenheid zijn in dwaalleer
vervallen omdat zij de bescheidenheid uit het oog verloren. We moeten er niet op
rekenen dat wanneer God aan bepaalde gelovigen licht in zijn Woord heeft
geschonken, dit licht ons onafhankelijk van hem of hen opnieuw geschonken wordt.
Of wij dit al niet steeds doen - God erkent steeds de
werkelijkheid van het lichaam van Christus. De leden daarvan zijn aan elkaar
gegeven tot elkanders opbouwing. Petrus erkende en waardeerde het meerdere
inzicht dat Paulus ontvangen had in bepaalde delen van Gods waarheid (zie 2 Petr.
3 : 15, 16).
Wanneer God aan Luther - nadat deze waarheid in de loop der eeuwen was teloor
gegaan - de "rechtvaardigmaking door het geloof alleen" in de Schrift
toont, ontvangen niet alle zoekende en worstelende monniken met hem gelijktijdig
dit inzicht. Maar Hij maakt Luther tot getuige van dit licht, opdat anderen het
door hem mee deelachtig zouden worden.
b. Ook Timotheüs ontving zijn inzicht in Gods waarheid niet
door rechtstreekse openbaring of onafhankelijke studie, maar Paulus kon zeggen:
"Wat gij van mij geleerd hebt".
De geschriften van "trouwe mannen die ook bekwaam waren om anderen te
leren" kunnen ons van groot nut zijn bij het onderzoek van Gods Woord.
Wanneer we spreken over "gerichte studie", rijst de vraag: "waarop gericht?".
Men zou kunnen stellen,dat alle studie zich richt op het vergaren van kennis op een bepaald terrein. Zodra het gaat om de dingen van God, is een dergelijke stelling volkomen leeg en ijdel. In de bijbel stelt God ons als morele wezens verantwoordelijk voor de kennis die we bezitten en gaat het dus niet om vergaren zonder meer.
Velen vervielen in dwaling of een vruchteloos leven omdat zij een van de volgende fouten maakten:
Een belangrijk stuk van de theologische studie is daarop gericht. Ook in onze kringen bezondigen sommigen zich aan dit euvel. Men begrijpe ons goed - we bedoelen niet te zeggen, dat het begeren om anderen met Gods Woord en waarheid te dienen verkeerd zou zijn. Integendeel! Maar we dienen wel te beseffen wat de Goddelijke sleutel is voor de dienst aan anderen.
Welnu: die sleutel is niet gelegen in de intellectuele overmeestering van een meer of minder groot aantal systematisch gerangschikte gedachtenconstructies en denkbeelden, met de bedoeling deze later aan anderen voor te schotelen.
De sleutel tot elke dienst blijkt duidelijk uit Schriftplaatsen als 1 Kor. 15 : 3; 11 : 23; 2 Kor. 1 : 4.
Het grote beginsel is, dat men slechts op dat terrein anderen kan dienen, waar men zelf gediend is geworden en eigen ervaring heeft opgedaan. Men kan slechts dienen met dat, waarin en waardoor men in eigen geestelijk leven is gediend, gesterkt en opgebouwd. Met andere woorden: niet wat ons intellectueel eigendom is geworden, maar wat behoort tot het verworven geloofsgoed in eigen geestelijk leven kan met vrucht en zonder schade voor ons zelf worden doorgegeven aan anderen.
Zo lezen we dus, dat "ieder schriftgeleerde die een discipel van het koninkrijk der hemelen gemaakt is, gelijk is aan een heer des huizes die uit zijn schat nieuwe en oude dingen te voorschijn brengt" (Matth. 13 :52). Let wel: niet "de schat" maar "zijn schat", dit wijst op iets wat zijn geestelijk bij hem behorend eigendom is geworden.
Dit is typisch iets van de natuurlijke mens (Zie Handelingen 17 : 21). Er zijn "nieuwe dingen", d.w.z. dingen die "in vroegere tijden", in "andere geslachten de zonen van de mensen niet bekend gemaakt" zijn, maar die nu geopenbaard zijn. Men zie bijv. Efeze 3 : 5. In die zin brengt een schriftgeleerde in het Koninkrijk der hemelen "nieuwe dingen" - dingen die behoren tot de waarheid die in het christendom is geopenbaard - en "oude dingen" - dingen die vanouds tot het geloofsgoed van de gelovigen hebben behoord, de dingen die reeds in het oude testament geopenbaard zijn - uit zijn schat tevoorschijn. Waar echter sommigen in zijn gevallen is het streven om dingen te zeggen die nog niemand eerder heeft gezien of verkondigd. Meermalen ontmoette ik mensen die beweerden "nieuw licht" in Gods Woord ontvangen te hebben. Steevast waren het mensen die de Schriften verdraaiden tot hun eigen verderf. Er is nl. nog wel enig verschil tussen "nieuw licht" en "meer licht".
"Het openen van uw woorden verspreidt licht". Naarmate we dieper in de gedachten van God doordringen, zullen we meer licht ontvangen. Maar wat we leren zien en wat ons geestelijk eigendom wordt, zal niet afwijken van wat we eerder in Gods Woord hebben gevonden. "Meer licht" is steeds in harmonie met wat eerder werd gezien en ontvangen. "Nieuw licht" daarentegen heeft steeds een afwijkende kleur!
Kennis is nodig. Israël ging verloren omdat het geen kennis had van de dingen van God (Hosea 4 :6).
Maar kennis alleen is gevaarlijk! Door onze kennis kunnen zelfs medebroeders voor het getuigenis van God op aarde verloren gaan! (Zie 1 Kor. 8 : 1, 10, 1 l). Het mag nooit gaan om kennis op zichzelf.
"Waarheden" - ook de waarheden van God, de waarheden van het N.T. staan nl. allerminst op zichzelf. Zodra we een bepaalde waarheid op zichzelf gaan beschouwen, vervallen we automatisch in dwaling wat de leer betreft en in sektarisme of verkeerde levenspraktijken in ons praktisch leven.
DE waarheid is "in Christus".
God wil, dat Christus "In alle dingen de eerste plaats zou innemen" (Kol. 1 : 18). Dan moeten ook wij aan Hem op alle terreinen van ons leven die plaats geven. "Opdat ik Hem kenne" was het motief dat Paulus dreef. Ons bestuderen van het Woord mag slechts gedreven worden door dit grote motief. Daartoe zijn ons ook de gedachten van God geopenbaard. Laten we rekening houden met het verwijt dat de Heer tot de Joden richt, die in de wet "de belichaming van de kennis hadden" (Rom. 2 :20). "Gij onderzoekt de Schriften, want gij meent daarin eeuwig leven te hebben en die zijn het die van mij getuigen" (Joh. 5 :39). Door dit laatste niet te erkennen maakten de schriftgeleerden in feite de mens tot het grote doel en onderwerp van de Schriften, ondanks al hun spreken over Jahwè. Daarmee hadden zij de "sleutel van de kennis weggenomen" (Lukas 11 :52).
De Schrift is geen algebraboek. Ware kennis is van "zedelijke", "morele" aard en voor die "zede" en "moraal" is slechts één norm: - de persoon van Christus.
Daar we van nature zondaars zijn en in het licht van zijn persoon onze ellende volledig openbaar wordt, gaat ware kennis steeds gepaard met genade. Ja, staat de genade daarbij voorop. "Genade en waarheid is door Jezus Christus geworden" (Joh. 1 : 17). Genade en waarheid worden zo onlosmakelijk met elkaar verbonden gezien, dat ze als een eenheid worden beschouwd. Zo lezen we dus ook ten aanzien van de kennis: "Doch mijn broeders, ook ik zelf ben van u overtuigd, dat gij ook zelf vol goedheid zijt, vervuld met alle kennis, in staat om ook elkaar te vermanen" (Rom. 15 : 14). "Groeit op in de genade en kennis van onze Heer en Heiland.. ." (2 Petr. 3 : 18). "En dit bid ik, dat uw liefde nog meer en meer mag toenemen in kennis en alle inzicht" (Fil. 1 : 9). Kennis op zichzelf kan vreselijk onbarmhartig maken, zoals Paulus in 1 Korinthe 8 laat zien. Maar kennis in verbinding met Christus heeft een morele uitwerking en zal ons voeren tot het gevoel van genade, goedheid en liefde.
In de brieven van Petrus wordt een en andermaal over de kennis (gnòsis) en de volle kennis (epignòsis) gesproken. Daarbij wordt klaar en duidelijk het doel ervan in het licht gesteld.
"Voegt bij uw geloof de deugd, bij de deugd de kennis … etc. … want als deze dingen bij u zijn en overvloedig zijn, laten zij u niet leeg of onvruchtbaar wat de kennis van onze Heer Jezus Christus betreft" (2 Petrus 1 : 5-8; zie ook 2 Petrus 3 : 18).
Bijbelstudie is alleen vruchtbaar als het motief is, dit grote doel te bereiken, en de studie dus daarop is gericht.