H. MEDEMA
Er staan in de bijbel zinnen waarvan sommigen bij nauwkeurige lezing zeggen: "Daar begrijp ik nu letterlijk niets van".
Als dan zo'n zin ook nog gespeend is van menselijke en taalkundige logika, dan zijn ze geneigd bij het lezen van zo'n tekst de bijbel dicht te doen met de verzuchting: als het allemaal zo moeilijk gezegd moet worden dan is de bijbel kennelijk niet voor mij bestemd.
En toch loont het de moeite zich juist in de bedoeling van dergelijke, op het eerste gezicht onbegrijpelijke teksten, te verdiepen. Ze hebben vaak een betekenis, die van het grootste belang is voor de praktijk van ons geloofsleven.
Een paar van zulke moeilijke teksten vinden we in Romeinen 7. Ze zijn waard om ze eens nader te bestuderen:
"Want wat ik doe, begrijp ik niet; want niet wat ik wil, doe ik, maar wat ik haat, dat doe ik" (vers 15).
"Want het goede, dat ik wil, doe ik niet; maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik" (vers 19).
Wie deze verzen nauwkeurig leest, kan niet anders dan konkluderen dat er van tweeërlei wilsuiting sprake is:
a. de wil om het goede te doen, met daarbij het onvermogen om dat goede tot stand te brengen;
b. de wil om het kwade niet te doen, met daarbij het onvermogen om dat kwade na te laten.
Een innerlijk verdeeld mens, die een geestelijke strijd voert op twee fronten: vóór het goede en tegen het kwade, maar die in beide gevallen het onderspit delft. Zelfs zó dat hij moet zeggen: Ik ben tot een gevangene gemaakt van de wet der zonde die in mijn leden is (vers 23). Hij verlangt naar verlossing uit die gevangenschap, maar weet niet hoe hij die bevrijding kan verkrijgen.
Voorop moet worden gesteld, dat hier gesproken wordt van iemand, die zich verlustigt in de wet van God naar de innerlijke mens (vers 22). Dus een mens, die een veranderd gemoed heeft, die zich tot God heeft bekeerd. Niet van een mens die buiten God leeft in zijn natuurlijke, onbekeerde staat. Als dit laatste het geval zou zijn, zou er geen sprake zijn van innerlijke, geestelijke strijd. Een onbekeerd mens verlustigt zich niet in de wet van God naar de innerlijke mens. Hij interesseert zich daarvoor zelfs niet en kent dus ook niet de hier gesignaleerde strijd.
Nee, het gaat hier om iemand die, omdat hij weet een vernieuwd gemoed te hebben, zich inspant om de innerlijke verandering, die zich bij hem heeft voltrokken, uit te werken in het doen van het goede. Hij doet echter de voor hem teleurstellende ervaring op, dat al zijn inspanningen om het goede te doen vruchteloos zijn en dat de kwade neigingen en daden bij hem nog de overhand hebben en houden. Hij wil het goede wel doen, maar hij kan het niet.
Het is de ervaring die heel veel kinderen van God hebben gehad of nog hebben. Zij zijn bitter teleurgesteld door de ontdekking dat er na hun bekering nog zoveel verkeerde gedachten in hun harten opkomen, dat er bovendien onophoudelijk zondige daden naar buiten treden. Vooral jonge gelovigen tobben met dit probleem. Zij willen zo graag bij zichzelf ontdekken en vaststellen dat alles in hen door hun bekering zo heel anders is geworden. Daarbij beroepen ze zich op teksten als:
"Een ieder, die uit God geboren is, doet de zonde niet" (1 Johannes 3 : 9).
"Als iemand in Christus is - een nieuwe schepping; het oude is voorbijgegaan, zie het is alles nieuw geworden" (2 Korinthe 5 : 17)
"Vrijgemaakt van de zonde, zijt gij slaven van de gerechtigheid geworden" (Romeinen 6 : 18).
Omdat hun ervaring niet strookt met deze uitspraken, voelen ze zich vaak diep ongelukkig en twijfelen er soms aan of ze wel werkelijk bekeerd zijn.
Dan komen ze er toe om hun inspanningen tot het doen van het goede en het bestrijden van het kwade met vernieuwde kracht voort te zetten. Ze intensiveren hun bijbellezen; ze bidden meer dan tevoren, vooral om een rein en heilig leven; ze zetten zich in voor allerlei geestelijke aktiviteiten, in de verwachting dat ze zodoende een beter christen zullen worden.
Maar al heel spoedig komen ze tot de voor hen afschuwelijke ontdekking, dat het allemaal niets geholpen heeft. Opnieuw moeten ze konstateren: "Ik weet dat in mij, dat is in mijn vlees, geen goed woont", en: "Ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde".
Hoe vreemd het ook mag klinken, deze erkenningen zijn een eerste stap op de weg naar de verlossing uit hun gevangenschap van de wet der zonde die in hun leden is.
We willen enkele punten noemen die deze innerlijke strijd veroorzaken:
1. Gebrek aan kennis of begrip ten opzichte van het feit dat er in de gelovige twee naturen wonen:
a. de oude natuur, die hij van zijn geboorte af, als nakomeling van Adam, bezit. Het is de in ons wonende zonde, waarover de apostel spreekt in de verzen 17 en 20. Die oude natuur wordt ook wel genoemd: het vlees (zie Rom. 7 : 18, 26; 8 : 3, 6, 7).
b. de nieuwe natuur, of de Goddelijke natuur (zie bv. 2 Petr. 1 : 4), die wij ontvangen, of waaraan wij deel krijgen bij onze nieuwe geboorte.
De oude natuur, de in ons wonende zonde, die de bron is van alle verkeerde gedachten en daden, raken we niet kwijt, maar blijft in ons zo lang we in ons aardse lichaam wonen. Het is "het vlees" dat niet verbeterd kan worden. Alles wat "het vlees" bedenkt, is vijandschap tegen God, omdat het zich niet onderwerpt aan de wet van God. Het kan dat ook niet.
Zoals onze nieuwe natuur niet kan zondigen, zo kan de oude natuur niet iets doen wat God welgevallig is. Deze twee keer "kan niet" waarover de bijbel spreekt (zie Rom. 8 : 7 en 1 Joh. 3 : 9), staan lijnrecht tegenover elkaar. Het is deze tegenstelling die de strijd veroorzaakt in het innerlijk van de gelovige, zolang hij poogt zijn oude natuur, het vlees, op te knappen en in overeenstemming te brengen met de nieuwe natuur.
2. Het leven naar het wettische beginsel: door iets te doen zich voor God aangenaam maken.
Zoals reeds gezegd, vloeit dit voort uit de ontdekking dat ook na de bekering de gezindheid, gedachten en daden niet wezenlijk anders zijn geworden. Dat leidt dan tot de pogingen om met allerlei geestelijke middelen in deze toestand verbetering te brengen.
Verreweg de meeste bekeerden zullen er niet bij stilstaan dat zij zich daardoor plaatsen op de grondslag van de wet. Dat is ook helemaal hun bedoeling niet. Zij willen juist als goede christenen leven en hun levenspraktijk in overeenstemming zien met hun bekering tot God. Vandaar hun inspanningen om er het beste van te maken. En dat is nu juist het wettisch principe. De beginselen van de wet zijn immers: "Op grond van "zelf-doen" in het oog van God rechtvaardig worden".
Toen we ons tot God bekeerden, wisten we dat alleen een beroep op zijn genade ons kon helpen. En God schonk ons die genade in Christus Jezus. Het was de enige mogelijkheid om vrede met Hem te verkrijgen. Maar nadat we bij onze bekering die genade ontvangen hebben, gaan we weer zelf aan het werk, in de veronderstelling dat God redelijkerwijs iets van ons mag verwachten. Dat is een grove misvatting.
Zo min God iets van ons verwachtte of kon verwachten vóór onze bekering, zo min verwacht Hij iets van ons na die tijd. Eenvoudig omdat er niets goeds van ons te verwachten is. Ook na onze bekering niet. Dat is een werkelijkheid waarmee we ontzettend veel moeite hebben. Maar door de ervaring, door schade en schande wijs geworden, leren we: "In mij, dat is in mijn vlees, woont geen goed". De rechtvaardige eisen die de wet stelt maken mij dat duidelijk, want door de wet kom ik aan de weet wat zonde is.
Vóór onze bekering waren wij gebonden aan de wet, ook al
zijn we geen Joden van geboorte, maar heidenen.
Na onze bekering zijn we vrij van de wet en verbonden met
Christus.
Vóór onze bekering werden we geregeerd door het vlees.
Na onze bekering wil de Heilige Geest onze harten en levens
beheersen.
Vroeger dus: de wet en het vlees.
Nu: Christus en de Heilige Geest.
Een dubbele tegenstelling: de wet en Christus, het vlees en
de Geest.
Voor de wet zijn wij dood, voor Christus zijn wij levend.
Wij zijn nu niet meer in het vlees, maar in de Geest.
Dat zijn allemaal veranderingen die we eenvoudig in het
geloof moeten aannemen, omdat God het zegt.
Niet wat ik denk op grond van mijn andersluidende ervaringen
is maatstaf.
Mijn ervaringen brengen mij in de war en maken mij
onrustig en ongelukkig. Het geloof in God en zijn Woord geeft mij rust en
kan mij blij doen zijn.
Het is mogelijk dat iemand de bovenstaande uiteenzetting maar vreemd vindt. De bijbel spreekt immers op meerdere plaatsen over:
- vruchten voortbrengen
- goede werken doen
- groeien in de kennis en de genade.
Om dat te bereiken, zullen we ons toch geestelijke
inspanningen moeten getroosten. Als we geestelijk willen groeien, zal dat toch
alleen kunnen door bijbelstudie en gebed.
Vruchten voortbrengen en goede werken doen zijn onmogelijk
bij een passieve houding van onze kant.
Allemaal volkomen waar.
Als algemene regel geldt echter: "Het is God, die in u werkt, zowel het willen als het werken, naar zijn welbehagen" (Fil. 2 :13).
Voor het overige wijzen we er kort op, dat vrucht in ons het werk is van de Heilige Geest. Een vrucht die tot stand komt als wij ons door die Geest laten leiden en de strijd tegen het vlees niet zelf voeren, maar overlaten aan de Geest (zie Gal. 5 : 16-18, 22).
En in Efeze 2 : 10 zegt Paulus, dat God tevoren de goede werken bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen.
Wanneer wij, dat wil zeggen ons vlees, niet aktief zijn, dan kan God door zijn Geest geweldige dingen in, met en door ons doen. Dan is niet onze wil, maar zijn wil werkzaam.
Er zijn gelovigen die jarenlang, soms hun hele leven lang,
tobben door te strijden om de in hen wonende verkeerde wil te beteugelen. Dat
wil God niet en dat is ook niet nodig.
Het is mogelijk volledig bevrijd te worden van deze
innerlijke strijd, die onze blijdschap en vrede tempert.
Die bevrijding is echter alleen mogelijk door Jezus Christus
onze Heer (Rom. 7 :25) en niet via een overwinning die wij bereiken,
Over die vrijheid spreekt de apostel in Romeinen 8 en zo God
wil hopen we in een volgend nummer daaraan een artikel te wijden.