J.G. FIJNVANDRAAT
De verzen 16 tot en met 24 van Rom. 11 roepen een aantal problemen op, namelijk:
Leert dit gedeelte dat een gelovige van zijn geloof kan afvallen en op grond daarvan afgehouwen wordt, wat dan verloren gaan zou betekenen?
Houdt het enten van de volken op de wortel in, dat ze volledig de plaats van Israël hebben ingenomen en ze dus aanspraak kunnen maken op alle aan Abraham gegeven beloften?
De apostel spreekt tot volken (11 : 13) en zegt "gij zijt geënt" (vs. 17). Betekent dit dat elk volk en elk individu eruit het heil in Christus heeft aanvaard?
We willen nu deze belangrijke vragen onder ogen zien.
Paulus spreekt in dit gedeelte niet over individuele gelovigen, zelfs niet over de kerk of gemeente, maar over de volken en dat in verband met Israël. Het gaat niet over afval van het persoonlijk geloof en het afsnijden van een persoonlijk getuigenis, maar over het opgeven van het geloof door een groep - hetzij Israël, hetzij de volken - en het verwerpen van dit groepsgetuigenis!
Voor de beantwoording van de tweede vraag is het nodig dat we een eind teruggaan in de geschiedenis. Na de zondvloed is de mensheid opnieuw afgeweken van God. Het oordeel van de spraakverwarring, dat hierop volgde, legde de kiem voor het ontstaan van de volken. Deze volken hielden God niet in erkentenis en verwierpen het getuigenis van de schepping. Allen vervielen ze tot afgoderij. Hierop volgde een proces van verblinding en verharding:
"Daarom heeft God hen ook in de lusten van hun harten overgegeven" (Rom. 1:24).
"Daarom heeft God hen overgegeven aan onterende hartstochten" (Rom. 1 : 26).
"Daar het hun niet goeddacht God te erkennen, heeft God hen overgegeven aan een verkeerde zin" (Rom. 1 : 28).
Zou dit nu opnieuw eindigen met een algemeen oordeel, zoals bij de zondvloed? Nee, God wilde barmhartigheid bewijzen, Hij wilde zegenen! Hij wilde volvoeren wat Hij in de vloek over de slang had aangekondigd, namelijk dat het zaad van de vrouw de kop van de slang zou vermorzelen, waardoor de weg tot redding van de mens geopend zou worden.
Van al de volken koos de Heer door Abraham het volk Israël uit om dit te verwerkelijken.
Bij de roeping van Abraham heeft God hem twee dingen beloofd: "Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen en uw naam groot maken" en: "Gij zult tot een zegen zijn", wat uitgewerkt wordt in de woorden: "Met u zullen alle geslachten van de aardbodem gezegend worden" (Gen. 12 :1-3).
Er was dus een zegen voor Abraham en een zegen door Abraham. De eerste heeft te maken met zijn nageslacht Israël, de laatste met de volken, Israël incluis.
De eerste zegening draagt een aards karakter en is in latere beloften nader omschreven, ze behelst een groot nageslacht (Gen. 13:16; 15:5; 17:5, 6b; 22:17), het bezit van het land Kanaän (Gen. 12:7; 13:15, 17; 15:7, 18; 17:8) en dat wel ongestoord, niet benauwd door vijanden (Gen. 22:17).
De tweede zegen draagt een geestelijk karakter en ziet op het heil dat God de mens wil schenken. De herhaling van deze tweede zegen na het offer van Izaäk (Gen. 22:18) is typerend. Uit de Galatenbrief blijkt namelijk dat met het nageslacht (St. vert. "uw zaad") Christus is bedoeld, die als de ware Izaäk is gestorven en opgestaan (Gal. 3:16).
Door Hem wordt de belofte vervuld: "In u zullen alle volken gezegend worden" (Gal. 3:8). En deze zegen van Abraham is in Christus Jezus tot de volken gekomen (Gal. 3:14).
Toen Christus geboren werd, kwam Hij tot Israël om: "Zijn volk te verlossen van hun zonden" (Matth. 1:21). Dit is de geestelijke kant van de zegen van Abraham. Hierdoor wordt hun verhouding met God geregeld. En Christus kwam om koning te zijn over het huis van Jakob op de troon van David (Luk. 1:33), om Israël te bevrijden van de vijanden, zodat ze in het ongestoord bezit van het land Kanaän God zouden dienen (Luk. 1:71, 74). Dit is het aardse deel van de zegen van Abraham. Dat regelde hun verhouding tot de volken. Voor Israël zijn deze twee onlosmakelijk verbonden. Israël zou het laatste ontvangen als het het eerste aanvaardde. Ze verwierpen echter de lijdende Verlosser die moest sterven om de vergeving mogelijk te maken, zodoende hebben ze de heersende Messias, die hen van de vijanden zou verlossen, niet aanschouwd. Ze misten de zegen van Abraham in beide aspekten. God heeft vóór het kruis aan Israël barmhartigheid bewezen, zij leerden God kennen, de volken niet, die geloofden niet in God (Rom. 11:30). Zij wisten van vergeving op grond van offers die werden gebracht, de volken verkeerden in onwetendheid (Hand. 17:30). Maar Israël verwierp HET OFFER waarop de levitische offers vooruit zagen, en op grond waarvan God én hun zonden kon vergeven én beloften aan Abraham gegeven aangaande het bezit van Kanaän, kon inlossen. Wat gebeurde daarop? Wel, God keerde zijn barmhartigheid van Israël af vanwege hun ongeloof en schonk die aan de volken. Na het kruis leerden de volken God kennen, zij ontvingen vergeving van zonden. Maar via welk "kanaal" verkregen ze dat echter? Had God misschien aan één of andere afstammeling van Jafeth of Cham een belofte van zegen gegeven?
Nee, na de zondvloed was er maar één persoon aan wie en door wie God zegen voor de volken heeft beloofd, en dat was Abraham. In die zin werden de volken dus geënt op de wortel van de olijfboom. Zij ontvingen de geestelijke zegen van Abraham. Zodoende verkreeg Abraham niet alleen een letterlijk nageslacht, maar ook een geestelijk, zo werd hij tot een vader van vele volken (vergelijk Rom. 4 : 11, 12) - namelijk van hen uit de volken die de barmhartigheid van God ook werkelijk aanvaardden.
Zoals Israël vóór het kruis drager was van het getuigenis voor God op aarde, zo zijn de volken dat nu. Zoals Israël toen barmhartigheid ontving, zo ontvangen de volken dat nu. In deze zin hebben de volken de plaats van Israël ingenomen. Het betekent dus niet dat de volken "recht kunnen laten gelden" op Kanaän enz. Dit aspekt blijft alleen voor Israël bewaard.
Wanneer Paulus de volken stelt tegenover Israël, wil dat niet zeggen dat elk individu het heil ook daadwerkelijk ontvangt. Daar gaat het namelijk niet om. Net zo min als iedere Israëliet vóór het kruis behouden was omdat God Israël barmhartigheid bewees, net zo min is elk lid van de volken behouden omdat God nu de volken zijn barmhartigheid betoont. Nogmaals, het gaat in dit gedeelte niet om persoonlijk behoud. Het gaat om het vormen van een getuigenis op aarde doordat Gods barmhartigheid zich uitstrekt, hetzij tot Israël vóór het kruis, hetzij tot de volken daarna. Dat het getuigenis van de volken alleen gevormd wordt door hen die ook Christus als Heer belijden, dus door de christenheid, dat degenen die daadwerkelijk het heil aanvaarden in deze tijd de gemeente vormen, die het lichaam van Christus en het huis van God is, dat de gelovigen uit deze tijd gezegend zijn met alle geestelijke zegening in de hemelse gewesten enz., komt hier niet in het geding. Het gaat om een beginsel, namelijk: eerst bewees God Israël barmhartigheid en de volken niet, nu bewijst God de volken barmhartigheid. Israël verkreeg die barmhartigheid door Abraham, de volken nu eveneens.
En in de toekomst vindt, zoals in het vorig artikel is ontvouwd, het omgekeerde plaats.
We willen besluiten met een vrij uitvoerig overzicht:
Na de zondvloed: |
|
Ontstaan van de volken |
|
ß |
|
Allen in afgoderij vervallen |
|
ß |
|
Abraham als kanaal van zegen uitverkoren |
|
ß |
|
Eerst Israël voorwerp van Gods barmhartigheid. Drager van het getuigenis van God op aarde. |
De volken geloven niet; overgegeven in hun lusten; geen voorwerpen van barmhartigheid. |
Na het kruis: |
|
Israël vanwege ongeloof afgehouwen en verhard. (Een overblijfsel voorwerp van barmhartigheid naar de verkiezing van de genade). |
De volken voorwerpen van barmhartigheid - geënt. Dragers van het getuigenis van God op aarde. |
Na de opname van de gemeente: |
|
Israël weer voorwerp van Gods barmhartigheid; hoewel die niet volledig ontvouwd wordt. Louteringsproces van de grote verdrukking. 144.000 uit alle stammen Israël door God gekend en verzegeld. |
De ware gelovigen in het Vaderhuis. Het naamchristendom, dat tot ongeloof vervallen is, wordt afgehouwen en ontvangt een werking der dwaling. (Geen barmhartigheid voor de volken, behoudens voor hen die het evangelie van de genade niet gehoord hebben - toch nog een grote schare, die niemand tellen kan). |
Verschijning van Christus met zijn heiligen: |
|
Ongelovige joden zijn of worden geoordeeld. |
Volken geoordeeld. |
Volle openbaring van Gods barmhartigheid over het joodse overblijfsel, dat Israël vormt. Deksel afgenomen. Volle zegen van Abraham hun deel:
|
De rechtvaardigen beërven het koninkrijk. |
Duizendjarig rijk: |
|
Israël gezegend |
Volken met Israël gezegend. |
![]() |