De gelovigen worden in het nieuwe testament op verschillende wijze gezien, onder meer als:
1. Een kudde (Joh. 10, Joh. 21 : 15-18, Hand. 20 :28-29, 1 Petr. 5 : 2-4). Zij kennen de stem van de goede Herder en volgen Hem. Hij geeft in hun midden herders om hen te weiden.
2. Als de familie Gods, zijn kinderen (Joh. 1 : 12; 20 : 17; Rom. 8 : 14-16, Gal, 3 :26, Ef. 5 : 1; Fil. 2:15; 1 Joh. 3), die vermaand worden in de liefde te wandelen, onberispelijk, rein en onbesproken en in al hun wandel heilig te zijn, afgezonderd van de wereld (1 Joh. 2 :15).
3. Als leden van het lichaam van Christus (Rom. 12; 1 Kor. 12; Ef. 4:4; 5 : 30), die door Hem gevoed en gekoesterd worden, die Hij gaven geeft en die elkaar nodig hebben en voor elkaar zorg moeten dragen.
Zoals uit de hier aangehaalde Schriftplaatsen blijkt, heeft meer dan één van de schijvers van het nieuwe testament over de kudde en de familie Gods geschreven, maar alleen Paulus over het lichaam van Christus. Hem werd de verborgenheid geopenbaard, dat de gelovigen uit de volken "mede ingelijfd" zouden worden, één lichaam worden met die uit de Joden (Ef. 3 : 6; 4 : 4).
Wij zien in de kudde, in de familie van God en in het lichaam van Christus verschillende zijden van de eenheid van de gelovigen, een eenheid die ondeelbaar is, op één grondslag rust: de dood en opstanding van onze Heer. Kunnen wij de eenheid van de kudde, van de familie van God en van het lichaam van Christus al onderscheiden, zij kunnen niet gescheiden worden. Zij zijn één in wezen en hebben alle drie op alle gelovigen betrekking. De Heilige Geest, door wie wij tot één lichaam zijn gedoopt, heeft ons ook levend gemaakt en getuigt met onze geest dat wij kinderen van God zijn. Zonder het bezit van die Geest behoren wij niet tot zijn schapen.
De eenheid van de gelovigen wordt in Joh. 17 op drie verschillende wijzen voorgesteld: 1. De eenheid in de Vader (vers 11), 2. een zichtbare eenheid op aarde (vers 21) en 3. een toekomstige eenheid in heerlijkheid (vers 23).
1. Onze eenheid in de Vader. De Heer heeft de Vadernaam verklaard tijdens zijn omwandeling. Na zijn opstanding zijn de zijnen één plant met Hem geworden: "Ga heen tot mijn broeders..." "Mijn Vader en uw Vader." "Zovelen Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij het recht gegeven kinderen van God te worden" (Joh. 1 : 12).
De Heer bidt in vers 11 dat de Vader allen die Hij Hem gegeven had (dus ook ons) mocht bewaren in de Vadernaam, opdat wij voortdurend de liefelijkheid en heerlijkheid van die Naam zouden genieten. Dit geldt alle gelovigen. Daarom moeten wij een ruim hart hebben voor alle gelovigen, ook al kunnen wij niet met allen één weg gaan omdat velen de weg, die de apostelen hebben voorgeschreven, niet bewandelen. Wij kunnen met dezulken geen praktische gemeenschap beoefenen, hoewel wij de band voelen die alle gelovigen als kinderen van één Vader samenbindt.
Deze eenheid is gebleven en zal blijven, zij is onverbrekelijk in de grondslag waarop wij allen door genade mogen staan. Praktische verwerkelijking is echter alleen mogelijk als wij in het bewustzijn van deze heerlijke betrekking tot de Vader leven.
Deze eenheid is (thans) een onzichtbare, hoewel zij door de gelovigen onderling wordt erkend en (kan) worden genoten.
2. De tweede eenheid is zichtbaar, niet alleen voor de gelovigen maar ook voor de wereld. Om de laatste gaat het hier juist: "opdat de wereld gelooft". Zij gelooft alleen wat zij ziet. De wereld kan slechts geloven wanneer alle gelovigen, één in de Vadernaam, in gemeenschap met de Vader en de Zoon en met elkaar één weg gaan. Is deze bede van de Heer verhoord? Ja, in de eerste tijd van de gemeente. "Zij bleven volharden in de leer van de apostelen en in de gemeenschap…" (Hand. 2 :42). "En allen waren bijeen en hadden alle dingen gemeenschappelijk" (Hand. 2 :44, 4 : 32), "en zij waren allen eendrachtig… en van de anderen durfde niemand zich bij hen voegen ... en er werden meer en meer gelovigen de Heer toegevoegd, m e n i g t e n, zowel van mannen als van vrouwen" (Hand. 5 :12-14). Ook in de plaatselijke gemeenten werden de gelovigen - die in gemeenschap met elkaar dezelfde weg bewandelden bevestigd in het geloof en namen dagelijks toe in aantal (Hand. 16 : 5).
Wel was er in de eerste jaren reeds hier en daar een begin van scheuring, waren er partijen, doch allen gingen nog één weg. Na de dood van de apostelen breidde het reeds ingeslopen bederf zich spoedig uit. Verschillende kerken en secten ontstonden, die niet één waren, maar elkaar bestreden. De (openbaring van de) eenheid ging verloren en werd voor de wereld, in plaats van een getuigenis, een bespotting.
De eenheid van het lichaam kan echter niet verscheurd of verdeeld worden, zij is uit God. In Ef. 4 :3 worden wij daarom vermaand de eenheid van de Geest te bewaren, niet die van het lichaam. In dit hoofdstuk wordt het ene lichaam gezien in zijn openbaring hier op aarde en dan geeft de ene Geest aan wat ieder persoonlijk en allen tesamen moeten doen, aan ieder persoonlijk toedelende "zoals hij wil" (1 Kor. 12 : 11). Hij wil in elke gemeente en ook in alle gemeenten samen hetzelfde werken en wij moeten horen "wat de Geest tot de gemeenten zegt". Gebeurt dit en handelen wij daarnaar, dan blijft de eenheid bewaard. Doordat dit niet in acht genomen werd, is die eenheid verbroken, tot onze diepe verootmoediging. Door eigen wil, het zoeken van zichzelf heeft de heerlijke eenheid, eens hier beneden aanschouwd, plaats gemaakt voor verdeeldheid.
3. De derde eenheid is een heerlijk vooruitzicht, volmaakt zijn in één! De tweede eenheid is door de wereld geloofd in de begintijd van de gemeente, deze eenheid zal de wereld erkennen als zij de gemeente zal zien in dezelfde heerlijkheid als die van Christus. Zij zal, als zij dit ziet, moeten erkennen dat de Vader ons heeft liefgehad met dezelfde liefde waarmee Hij de Heer Jezus liefhad.
Hoewel de zichtbare eenheid is verbroken, blijven Gods beginselen dezelfde, evenals in Israëls verval. Elia bouwde een altaar van twaalf stenen en dit gebeurde ook na de ballingschap. Zelfs Paulus zegt voor Agrippa: "Waartoe onze twaalf stammen hopen te komen". Bij de puinhopen van de gemeente kan ook nu nog het altaar worden opgericht. "Het vaste fundament van God staat en heeft dit zegel: De Heer kent die de zijnen zijn" (Gods zijde), en: "Ieder die de naam van de Heer noemt, onttrekke zich aan ongerechtigheid" (onze verantwoordelijkheid). Gods beginsel van eenheid is: scheiden van het kwaad (in 2 Kor. 6 :16-18 van de volken en in 2 Tim. 2 :20-21 van de naamchristenen). Om zijnentwil scheiden van de ongerechtigheid en om zijnentwil zich verenigen met hen die de Heer aanroepen uit een rein hart. Scheiden ook van hen, die, hoewel zelf het kwaad oordelend, zich er niet van willen ontdoen (Kol. 2 : 18-23).
N.B. Dit artikel werd gedeeltelijk overgenomen uit jaargang 63 van de "Bode", bladzijde 121 e.v.