Roeping en toekomst van Israël (1)

 

J. PH. BUDDINGH

 

De roeping in Abraham

God heeft Abraham geroepen om uit zijn land en uit zijn familie te vertrekken naar het land dat God hem zou wijzen. God gaf hem daarbij onvoorwaardelijke beloften, die hij niet op een of andere manier verdiend had. In Genesis 15 : 6 staat, dat Abraham in de Heer geloofde en dat God hem dat als gerechtigheid toerekende. In het begin van Romeinen 4 heeft Paulus daarover geschreven, dat Abraham dus niet op grond van zijn werken gerechtvaardigd is, maar op grond van zijn geloof. Abraham had uit zichzelf geen gerechtigheid. Zijn geloof was ook geen gerechtigheid. De beloften gingen aan het geloven van Abraham vooraf, want hoe kon hij geloven, wat God nog niet beloofd had. De beloften werden aan Abraham gegeven op grond van de genade van God, die hem heeft uitverkoren. Er kon ook geen andere grond dan Gods genade zijn, omdat zowel de gerechtigheid door het geloof als de gehoorzaamheid van het geloof niet aan de beloften vooraf gegaan, maar er op volgen.

Het begin van Israël is dus niet het geloof of de gehoorzaamheid van Abraham, maar de genade van God. Zo ligt het dan niet aan hem die wil (Abraham wilde wel), ook niet aan hem die loopt (Abraham liep wel), maar aan de ontfermende God. Zie Romeinen 9:16.

 

In Izaäk

Toen Izaäk nog niet geboren was, heeft Abraham tot God gezegd: "Och, mocht Ismaël voor Uw aangezicht leven!" Maar God luisterde daarin niet naar Abraham, al werd Ismaël gezegend op zijn voorbede. Nee, zei God, uw vrouw Sara zal u een zoon baren. Mijn verbond zal ik oprichten met Izaäk, die Sara u baren zal (Genesis 17 : 15-23).

Had Izaäk zich die belofte van een verbond met God door enige verdienste verworven? Onmogelijk! Hij was nog niet eens geboren! Alleen de genade van God kon hem voor zijn geboorte deze belofte geven.

 

In Jakob

In Maleachi zegt God door de profeet tegen het ontrouwe volk: "Ik heb u liefgehad". Als het volk dan vraagt: "Waarin hebt Gij ons liefgehad?", is het antwoord: "Was niet Ezau Jakobs broeder? Nochtans heb ik Jakob liefgehad". In Romeinen 9 : 10-15 zegt Paulus daarvan, dat de kinderen nog geen goed of kwaad gedaan hadden toen God zei: "De oudste zal de jongste dienen".

Ook bij Jakob zien wij dus, dat de roeping door Gods genade en liefde aan de wieg van het volk staat.

Deze liefde van God is voor Jesaja het motief geweest om (geleid door Gods Geest) het volk ervan te verzekeren, dat de Here Sion nog zal troosten. In Jesaja 51:2 zegt hij: "Aanschouwt Abraham uw vader en Sara die u gebaard heeft; want ik riep hem, toen hij nog alleen was en ik zegende en vermenigvuldigde hem".

 

De roeping uit Egypte

Voor het volk dat uit Egypte getrokken is, geldt dezelfde liefde en onveranderlijkheid van Gods verkiezende genade. In Hosea 11 : 1 zegt God: "Toen Israël een kind was, heb ik het liefgehad, en uit Egypte heb ik mijn zoon geroepen".

Toen God bij de brandende braambos aan Mozes verscheen, waren er veel slaven. De nakomelingen van Jakob waren niet de enigen, die verdrukt werden. Waarom zou God juist hen verlost hebben? Zouden zij toch beter dan anderen zijn geweest?

De nacht waarin de eerstgeborenen geslagen werden, bewijst het tegendeel. Als het bloed van het paaslam niet aan de deurposten geweest was, had God ook bij Israël moeten oordelen.

Israël werd verlost op grond van Gods liefde en genade en op grond van zijn trouw aan Abraham, Izaäk en Jakob.

Israël had en heeft rechten op Gods zegen. Het heeft die niet door eigen inspanning of verdiensten verworven, maar door genade ontvangen. In Deuteronomium 9 waarschuwt Mozes het volk, dat zij niet moeten denken, dat hun kracht, hun gerechtigheid of hun grootheid hen in het beloofde land heeft gebracht. Gij zijt een hardnekkig volk, zegt hij in vers 6. Nee, het is Gods liefde en trouw, die zijn beloften aan de vaderen waar maakt.

 

Zo zien wij dus, dat het begin van Israël als volk in God de Almachtige ligt. Hij heeft geroepen en gesproken. Wie zou die roeping teniet doen? Hij heeft beloften gegeven. Wie zal die verhinderen?

 

Het doel van hun roeping

In Exodus 19 zegt God tot Mozes, dat Israël Hem tot een eigendom, een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zou zijn.

Op welke grondslag zou dat volk daaraan kunnen beantwoorden? Op dezelfde grondslag van Gods genade, waardoor zij uit Egypte waren verlost en door God op de weg in de woestijn waren gedragen. De verlossing door het bloed van het lam in de nacht van het oordeel had hun duidelijk getoond, dat zij het oordeel verdiend hadden en dat er alleen door genade een uitweg was. Maar blijkbaar was het niet tot hen doorgedrongen, dat ook zij zondig en verwerpelijk waren.

De behoefte aan genade, die het gevolg is van bewustzijn van zonde, gevoelden zij niet. Integendeel, blijkbaar overtuigd van hun eigen voortreffelijkheid, hebben zij hoogmoedig geantwoord: "Al wat de Here gebieden zal, zullen wij doen". Daarop heeft God hun in de wet zijn geboden gegeven. De geschiedenis heeft duidelijk aangetoond, dat zij op deze bodem van werken der wet God nooit tot een heilig volk zouden kunnen zijn. Maar even duidelijk toont de geschiedenis, dat hun ontrouw de trouw van God niet teniet heeft gedaan.

Dit volk, dat geroepen was een heilig volk te zijn, zou drager van de kennis Gods onder de volken moeten zijn. Uit hen zou God ook de beloofde verlosser doen voortkomen, een zoon der belofte zoals Izaäk. Farao was verwekt opdat God aan hem al zijn macht zou betonen. Maar het is in Gods hart geweest in en aan het volk Israël zijn barmhartigheid te tonen. Bovendien wilde God het beloofde zaad van de vrouw uit het geslacht van Abraham doen voortkomen en daarmee in hun midden de grondslag leggen, waarop zijn genade voor zondaren berust. De belofte aan Abraham: "In u zullen alle geslachten van het aardrijk gezegend worden" wijst op dat voornemen van God. Jakob heeft in zijn vaderlijke zegen van Juda gezegd, dat uit hem de Silo zou komen. Hem zouden de volken gehoorzaam zijn. Nog later heeft God aan David beloofd, dat uit hem zou voortkomen, die God tot een overste over de koningen der aarde zou stellen. Zo heeft God dus gesproken zowel van de zegen door het zaad van Abraham als van de heerschappij.

 

Lijden en heerlijkheid

Hoe zou God kunnen zegenen, als er geen genade bereid was?

God kon Israël alleen op grond van genade zegenen, zoals er voor alle mensen slechts op grond van genade zegen is.

Mozes, de man Gods, kende God als een God van barmhartigheid en goedertierenheid. Maar hij wist ook, dat er voor de genade een grondslag moest zijn. Alle offers spraken daarvan. Maar in het bijzonder het paaslam, dat in de plaats van de eerstgeborenen stierf.

Toen het volk gezondigd had door een gouden kalf te maken, is hij tot God gegaan met de woorden: "Vergeef toch hun ongerechtigheid, en zo niet, delg mij dan uw boek".

Maar Mozes kon het offer niet zijn, waarvan Abraham gesproken had, toen hij zei: "God zal zichzelf een lam ten brandoffer voorzien, mijn zoon". Het lam ten brandoffer moest volmaakt en smetteloos zijn. Wie zou voor mensen zo'n lam kunnen zijn? Alle mensen zijn immers zondig en bevlekt, ook Mozes was dat.

Nee, God zou zelf een lam geven. Eén die Hij daartoe van eeuwigheid heeft gekend, zodat Hij tot Adam al van verlossing kon spreken.

Dat lam zou zonder zonde zijn en niet om eigen zonden moeten sterven. Zo zou het bekwaam zijn de zonden van anderen te dragen.

 

God heeft door de profeten over het lijden van zijn knecht gesproken. Ook over zijn heerlijkheid en zijn regering in kracht. Maar ook over zijn lijden. Heeft de oude Simeon daarom tegen Maria gezegd, dat een zwaard door haar ziel zou gaan?

Israël verwachtte de rechtvaardige, de gezalfde, de Messias. Zij verwachtten Hem in gerechtigheid en heerlijkheid. En terecht. Hij zou immers de volken hoeden met een ijzeren staf, zoals Psalm 2 vermeldt. Hadden zij niet moeten beseffen, dat zijn komst in gerechtigheid ook gerechtigheid over henzelf zou betekenen? Dat zijn alles doorzoekende gerechtigheid ook hun zonde zou blootleggen?

Maar, nee, dezelfde geest die hen deed zeggen: "Al wat de Here gebieden zal, zullen wij doen", bezielde hen nog en zij meenden geschikt te zijn om de komst van de rechtvaardige te verwachten. Jesaja 53 en enige psalmen waren dan ook duidelijk genoeg. Maar door hun eigengerechtigheid waren zij blind en doof voor wat God over het lijden van zijn knecht had geschreven. De verlossing uit de macht van Farao was een heerlijke zaak. Maar moest de verlossing door het bloed van het lam daaraan niet voorafgaan? Bij het jaarlijkse paasfeest moesten zij geen doortocht door de Rode zee vieren, maar het paaslam eten met ongezuurde broden en bittere kruiden. Het was Gods bedoeling, dat zij zouden inzien, wat er voor hun verlossing nodig was. Schuld tegenover God is veel ernstiger dan alle druk op aarde. Farao kon hun een tijdelijke dood doen sterven. Onze zonden echter brengen ons in het eeuwig oordeel. De Israëlieten zagen hun zonde en schuld niet. Daardoor waren zij ook blind voor het lijden, waarvan het lam getuigde, het lijden dat de grondslag van verzoening zou leggen voor de beloofde heerlijkheid.