Tegenstand en verdediging

 

J. G. VAN MOOSEL

(naar H. Rossier)

 

"Toen de herstelling van de muren van Jeruzalem vorderde en de bressen zich begonnen te sluiten, ontstaken de vijanden in hevige woede, en maakten allen met elkaar een samenzwering, om ten strijde te trekken tegen Jeruzalem en er verwarring te stichten" (Neh. 4 : 7, 8).

Wat moest er worden van dit armzalige hoopje volk dat zich niet langer geplaatst zag tegenover de tegenstand van afzonderlijke vijanden, maar tegenover een gramstorig bondgenootschap met eenzelfde moorddadig voornemen. In vs. 9 vernemen we dat er in zo'n geval twee dingen nodig zijn: "Doch wij baden tot onze God, en vanwege hun houding zetten wij dag en nacht een wacht tegen hen uit". Het eerste noodzakelijke is dus het vertrouwen op God alleen en de afhankelijkheid van Hem, die tot uitdrukking komen in het gebed: "Wij baden tot onze God." Hij is de machtige hulpbron. Deze overtuiging deed Nehemia iets later zeggen: "Vreest toch niet voor hen, denkt aan de grote en geduchte Here" (vs. 14) en in vs. 20: "Onze God zal voor ons strijden". Daarin ligt onze kracht, zij is in God en wordt ons altijd geschonken als we de plaats van afhankelijkheid voor Hen innemen.

Het tweede is waakzaamheid: "Wij zetten dag en nacht een wacht tegen hen uit". Gebed en waakzaamheid zijn onafscheidelijk met elkaar verbonden. "Weest dus nuchter en waakzaam tot gebed" (1 Petr. 4 : 7).

 

Ondanks deze woorden werd Juda moedeloos. Juda zei: "De kracht van de dragers schiet te kort en puin is er te veel; wij zijn niet in staat de muur te bouwen" (vs. 10). Hoe vaak hebben we dat verliezen van de moed niet zien gebeuren of zelf ondervonden, als de taak groot en de vijand machtig was! De last is te zwaar en er is te veel puin; we zijn niet in staat te bouwen. Wie in Nehemia's dagen zo redeneerden, hadden zich stellig niet met hem verenigd in het gebed of bij het uitzetten van de wachtposten. In plaats van hun oog op God te richten, zagen zij op zichzelf en op de hindernissen. Als Nehemia naar die klachten geluisterd had, wat zou er dan van Juda geworden zijn, want de vijand maakte van alles gebruik in die tijd. "Zij zullen niets merken noch gewaar worden", zeiden de tegenstanders, "totdat wij in hun midden komen, hen doden en het werk stopzetten" (vs. 11).

 

Er kwam nog een ander rampzalig element bij in die verwarde toestand. De Joden "die bij hen woonden", kwamen de werklieden van Jeruzalem wel tien keer waarschuwen. Ongetwijfeld hadden deze Joden geen kwade bedoelingen, maar hun betrekkingen met de tegenstanders waren toch niet geschikt om het hart van het volk te versterken. Hoe dikwijls hebben we in dagen van verwarring niet dergelijke waarschuwingen gehoord. Men is u kwaad gezind; de vijand is machtig; wees voorzichtig; als ge u verzet, daagt ge een algemene aanval uit. Het is opmerkelijk dat deze raadgevers geen middel ter verbetering van de toestand aan de hand weten te doen. Zo maken zij de angst van de zwakken steeds groter. Maar de man Gods, bij wie de te volgen weg reeds vaststond, putte uit hun waarschuwingen nieuwe moed en kracht. Aan de geestkracht die hij vond in de gemeenschap met zijn God, was het te danken dat het toneel veranderde, want zij onder het volk die tot dusver alleen maar werklieden waren, werden strijders, gereed om de vijand terug te drijven.

 

Ook wij, gelovigen van de gemeente, moeten in de gevaarlijke tijden die we doormaken, die beide karaktertrekken dragen om doeltreffend te arbeiden aan het werk van God. We hebben volharding en geestkracht nodig. Zodra er een aanval dreigt, moeten we allen zonder onderscheid naar de wapens grijpen. ‘Ik liet", zegt Nehemia, "het volk naar hun geslachten geordend, opstellen met hun zwaarden, speren en bogen" (vs. 13). Zo werd in alles voorzien: het zwaard voor de strijd van man tegen man, de speer om de vijand op een afstand te houden, en de boog om hem van ver te treffen. Wat ons betreft: het Woord van God omvat al die wapens tegelijk; het doel ervan is: strijden voor onze broeders. Ja, voor hen in de eerste plaats; en dan ook voor onze zonen en dochters, onze vrouwen en onze huizen (zie vs. 14).

Toen deze besliste houding het plan van de vijand verijdeld had, keerden allen naar de muur terug, "Ieder tot zijn werk" (vs. 15). "En sinds die dag deed de ene helft van mijn knechten het werk en de andere helft droeg de speren, de schilden, de bogen en de pantsers", d.w.z. de aanvals- en verdedigingswapens. De lastdragers en zij die hun de lasten oplegden, werkten met de ene hand en hielden met de andere een wapen vast, en die aan het bouwen waren, hadden ieder zijn zwaard aan de heup gegord.

 

Al die feiten strekken ons tot lering. Als zekere gevaren daartoe dringen, is het de plicht van allen het werk van God te verdedigen. In andere ogenblikken zou die eenzijdige houding een vertraging van het werk tengevolge kunnen hebben. De wapenrusting voor aanval en verdediging is dan toevertrouwd aan sommigen van onze broeders. Maar zij die helpen bij het werk en zelfs zij die er geheel bij betrokken zijn, behoren in geen geval hun waakzaamheid prijs te geven. Als zij met de ene hand hun wapen niet kunnen vasthouden, laten ze dan het zwaard aan de heup gorden. Geen enkel kind van God mag de zorg om zich van het Woord, dat tweesnijdend scherp zwaard, te bedienen, geheel aan anderen overlaten. Het mag dan wezen dat sommigen meer dan anderen geschikt zijn om het op elk moment en in iedere omstandigheid te hanteren, niet minder waar blijft het dat wij het allen en overal moeten dragen en dat elk lid van de familie Gods er zich bij gelegenheid van moet kunnen bedienen.

 

Natuurlijk staat zo'n houding de vijand niet aan. Op het ogenblik dat de werklieden het zwaard aan de heup gorden, zou hij kunnen zeggen: "Geven jullie je zwaarden maar aan anderen, die meer dan jullie de aangewezen personen zijn om te strijden. Bemoeien jullie je alleen met je werk; probeer geen twee dingen tegelijk te doen; maak je verder geen zorgen en alles zal goed gaan." Maar dan zal de arbeider antwoorden: Nee, als ik me door uw woorden in slaap laat wiegen, gaat alles niet goed. Dat ik het aan de Heer mag overlaten te handelen, is een niet genoeg te waarderen voorrecht, maar moet ik niet voor Hem strijden? Als ik zeg: de Heer zal wel optreden, en dan zelf het zwaard des Geestes afleg, waakzaamheid, gebed en volharding nalaat, snel ik een zekere nederlaag tegemoet.

 

Er is echter nog meer. Nehemia zei tegen de leiders: "Het werk is groot en uitgebreid en wij staan langs de muur verspreid; ver van elkaar. Op de plaats vanwaar gij het hoorngeschal hoort, moet gij u bijeen verzamelen. Onze God zal voor ons strijden" (vs. 19, 20). Zal het werk doeltreffend zijn, dan moet het gezamenlijk gebeuren. Wanneer de vijand zich vertoont, moeten de gelovigen niet verspreid staan, en als er geen gezamenlijke tegenstand wordt geboden op het aangevallen punt, zullen zij zeker bezwijken. De tegenstander maakt gebruik van het verstrooid staan van Gods kinderen, en het is een groot nadeel voor hem dat zij zich bijeenverzamelen, want hij weet dat hun kracht daardoor vertienvoudigd wordt. Zijn eerste zorg bij de aanval is dan ook tweespalt en verdeeldheid onder hen te zaaien. Vandaar dat Gods oproep: "Verzamelt u!" ook heden van alle kanten weerklinkt, evenals in de dagen van Nehemia. We hebben een punt van samenkomst. Laten we ons dan ook rondom de Leidsman verzamelen. Reeds heeft de bazuin geschald met voldoende geklank om door allen te worden gehoord. Haasten we ons dan en laten we niet zeggen: 'k Heb aan mijn werk genoeg.

Nee, zegt onze Leidsman, dat is niet voldoende, want de vijand zal u en uw werk te gronde richten, als hij u alleen aantreft. Het gevaar is dreigend. Laten we ons verzamelen.