H. WILTS
Twee lezers van de "Bode" zijn zo vriendelijk geweest te schrijven naar aanleiding van het artikel "Godsvrucht" in het nummer van januari. Beiden (J.G. v. M. te N. en R. K. te S.) menen dat de oefening van het lichaam, genoemd in 1 Tim. 4:8 niet te maken heeft met gymnastiek, zoals in het artikel wordt gezegd. Zij brengen het liever in verband met wat in hfdst. 4:3 gezegd wordt. Onder de oefening van het lichaam moeten we dan dus verstaan het zich ontzeggen van lichamelijke bevrediging door onthouding van huwelijk en voedsel. Dus zoiets als in het kloosterleven wordt toegepast.
Zowel deze verklaring als die welke ik gegeven heb, waren mij vóór het schrijven van het artikel bekend. Voor de eerste verklaring pleit het feit dat vers 8 op vers 5 aansluit en niet een nieuwe gedachte wordt ingevoerd.
In de "Beschouwing over de brieven van Paulus" door H. C. Voorhoeve wordt dit vers ook op die manier verklaard. De inzenders bevinden zich dus in goed gezelschap.
Toch is er m.i. een groot bezwaar tegen deze verklaring. Wat in vers drie gezegd wordt, heeft n.l. betrekking op leringen van boze geesten. En daarvan moet toch gezegd worden dat ze van geen enkel nut, integendeel tot schade zijn. Dit zegt Paulus echter niet in vers 8. Hij veroordeelt deze oefening van het lichaam niet, maar noemt ze van weinig nut, in tegenstelling tot de oefening in godsvrucht die zo'n enorm grote waarde heeft.
Dat ik hier het woord "gymnastiek" gebruikt heb, is niet zo vreemd. Van het Griekse woord "gumnasie" dat Paulus hier gebruikt, zijn onze woorden gymnastiek en gymnasium afgeleid. Het werkwoord dat in vers 7 gebruikt wordt, zou men misschien het best kunnen weergeven met ons moderne woord "trainen", dat door ieder begrepen wordt. Het komt ook voor in Hebr. 5 : 14; 12 : 11 en in ongunstige zin in 1 Petr. 2 : 14.
Lichamelijke training was in die tijd een zeer bekend begrip en werd veel beoefend. Dit wordt door Paulus niet nutteloos of schadelijk genoemd, maar als van weinig nut te zijn. Dit stemt geheel overeen met wat hij hierover zegt in 1 Kor. 9 : 24-27. Daar wordt gesteld dat door de lichamelijke oefening alleen een vergankelijke kroon kan worden verkregen, terwijl de geestelijke training een onvergankelijke kroon in uitzicht stelt. Dezelfde tegenstelling dus.
Na het ontvangen van de beide brieven heb ik nog eens nagelezen wat ik heb kunnen vinden in enkele verklaringen, die in mijn bezit zijn. Zoals reeds boven gezegd, geeft Voorhoeve de eerstgenoemde uitleg die ik ook vond in Matthew Henry, Dr. Bouma (Korte Verklaring) en Br. Kelly (An exposition of Timothy) verdedigen de tweede.
Dat er in de kring van de Bode-lezers hierover verschil van inzicht bestaat, hoeft dus niet te verwonderen of te verontrusten. Discussie op een goed niveau kan m.i. een prikkel zijn tot verder onderzoek en ons inzicht in de Schrift verrijken. Daarom beide broeders hartelijk dank voor hun schrijven.
Een tweede vraag luidde: Over het artikel in de Bode van december "In het voetspoor van de wijzen" zou ik het volgende willen vragen:
In Gen. 25 lezen we dat Abraham de zonen van zijn bijvrouwen met geschenken wegzond, weg van zijn Izaäk, oostwaarts naar het oosterland. In Matth. 2 komen de wijzen uit het oosten met geschenken om de Heer Jezus, de zoon van Izaäk te huldigen. Kan hier ook verband inzitten?
De redaktie ziet dit niet, maar mogelijk een van de lezers?