Zo zult gij het kwaad uit uw midden wegdoen (1)

 

J. VAN DER BIJL

 

Zeven maal komen deze woorden letterlijk zo voor in het boek Deuteronomium (zie hfdst. 13 : 5; 17 : 7; 19 : 19; 21 : 21; 22 : 21; 22 : 24; 24 : 7). Bovendien vinden we nog twee maal de uitdrukking: zo zult gij het kwaad uit Israël wegdoen (hfdst. 17 : 12 en 22 : 22).

Voor we iets zeggen over de verschillende gevallen, waarbij deze opdracht gegeven wordt, willen we eerst een paar algemene opmerkingen maken.

Allereerst de vraag: waarom 7 x: zo zult gij het kwaad uit uw midden wegdoen, en 2 x: zo zult gij het kwaad uit Israël wegdoen?

Het komt mij voor dat God hiermee zijn volk duidelijk wilde maken, dat hun midden niet beperkt was tot eigen dorp of stad. Niemand mocht zeggen: ik woon in Bethel en ik heb niets te maken met wat in Kana gebeurt. Israël was één volk, één geheel. En elke Israëliet was mede-verantwoordelijk voor het wegdoen van het kwaad uit het midden van heel Israël. Zie bijv. Deut. 13: "Wanneer gij in één van de steden hoort zeggen, dan zult gij terdege onderzoek doen" (vs. 12 en vv.). Ook in hfdst. 17 : 4. Een Israëliet die dus van kwaad hoorde, ook al vond het elders plaats, mocht er niet onverschillig onder blijven. Hij moest op onderzoek uit. God kon geen enkel excuus aanvaarden in de zin van: dat is niet in mijn woonplaats, ik trek mij er niets van aan. Een dergelijke redenering in onze dagen zou zeker evenmin naar de wil van de Heer zijn, want er is één lichaam. Onverschilligheid voor het kwaad, waar het zich ook openbaart, is eigenlijk een openlijke loochening van de eenheid. Het is niet genoeg een waarheid te belijden, we moeten de waarheid doen (1 Joh. 1 : 6), of in de waarheid wandelen (3 Joh. : 4).

 

De verantwoordelijkheid van de plaatselijke vergadering

Om verkeerde conclusies te voorkomen, is het gewenst nader aan te geven wat de bedoeling is van de opmerking om niet onverschillig te zijn voor het kwaad, waar het zich ook openbaart. Hiermee willen wij beslist niet zeggen dat een broeder zich moet gaan bemoeien met de aangelegenheid van een andere vergadering.

Het Nieuwe Testament leert duidelijk dat elke plaatselijke vergadering verantwoordelijk is voor de Heer om het kwaad uit haar midden weg te doen. Dit moeten we voor ogen houden in de verschillende gevallen die zich kunnen voordoen.

 

Er zijn drie mogelijkheden:

1. Op de een of andere manier kom ik te weten, dat ergens kwaad is, waarvan de vergadering niet op de hoogte is; bijv. dat het met de leer of de wandel van een broeder of zuster niet goed zit. Nu ligt het volgens Gal 6 : 1 en Jak. 5 : 19-20 op mijn weg om deze "afgedwaalde" terecht te brengen. Als deze persoonlijke dienst niet het gewenste resultaat oplevert, moet de desbetreffende vergadering worden ingelicht. Eerst heb ik als lid van het lichaam van Christus getracht mijn medegelovige op de goede weg te brengen. Is dit mislukt, dan komt de kwestie in het vlak van de tucht, die in het huis van God moet worden uitgeoefend. En dat moet gebeuren door de plaatselijke vergadering, die dus nu de zaak ter hand neemt.

2. We zijn dan bij het tweede geval gekomen: er is ergens zonde openbaar gekomen en de vergadering in die plaats houdt er zich mee bezig. Nu moeten de broeders van andere plaatsen vertrouwen hebben, dat deze vergadering de zaak ernstig behandelt voor het aangezicht van God. De Heer is daar immers ook in het midden! Elke ongevraagde inmenging van buiten af, moet worden afgekeurd. Het kan gebeuren dat een vergadering aan één of meer broeders van elders advies vraagt. Als dat namens de vergadering gebeurt, kunnen deze broeders daarop ingaan, zo de Heer hun vrijmoedigheid geeft. Daar zij de omstandigheden en de personen niet zo goed kennen als de broeders ter plaatse, zal hun taak hoofdzakelijk hierin bestaan het licht van Gods Woord te laten vallen op de situatie. Maar de plaatselijke vergadering moet handelen. De beste dienst, die men elders zo'n vergadering kan bewijzen, is veel tot God te roepen om hulp en uitkomst.

3. Tenslotte kan zich het geval voordoen, dat ergens zonde bekend is, terwijl de vergadering aldaar niets doet om verandering te brengen in deze toestand. Op elke broeder van elders, die hiervan hoort, rust nu de plicht om de plaatselijke vergadering op haar verantwoordelijkheid te wijzen. Broeders van buiten moeten niet zelf de zaak willen behandelen, maar alleen deze vergadering opwekken of vermanen om alles te regelen naar Gods gedachten. Als pogingen van individuele broeders niets uitwerken, zijn de omliggende vergaderingen uiteindelijk genoodzaakt zich met deze vergadering bezig te houden. Men kan geen broeder in een andere vergadering uitsluiten, en nog minder een hele vergadering. Als een vergadering zou weigeren het kwaad uit haar midden weg te doen, blijft dus niet anders over dan elke gemeenschap met zo'n vergadering te verbreken.

 

Weest heilig, want Ik ben heilig

Als iemand de vraag zou stellen of de eisen van God vroeger strenger waren dan tegenwoordig, moeten wij beslist antwoorden: Nee, God is niet veranderd. Hij heeft zijn liefde op het hoogst geopenbaard in zijn geliefde Zoon, maar niet ten koste van zijn heiligheid. Het kruis van Golgotha is het opgerichte teken, zowel van de liefde als van de heiligheid van God. De eis van God in het oude testament: "Weest heilig, want Ik ben heilig" (Lev. 11 :45), blijft onverzwakt gehandhaafd in het nieuwe testament (1 Petr. 1 : 16). God is onveranderlijk te rein van ogen om het kwaad te zien (Hab. 1 : 13). Zou God van zijn hemels volk minder heiligheid verwachten dan van het aardse? Zouden zijn kinderen niet zo heilig behoeven te zijn als zijn knechten? Laten we toch nooit denken, dat God nu wel wat zonden door de vingers ziet, omdat we in de genadetijd leven! Het gebod dat aan de gemeente gegeven werd, is het bekende laatste vers van 1 Kor. 5: "Doet de boze uit uw midden weg."

In alle negen gevallen die in Deuteronomium genoemd worden, moest de zondaar ter dood gebracht worden. Daar is in deze bedéling geen sprake van. De gemeente als een geestelijk geheel, in Christus gezet in de hemelse gewesten, heeft niets te maken met aardse lichaamsstraffen. Dat is eventueel de taak van de overheid. De doodstraf in Israël betekende afgesneden te worden van de levensgemeenschap van Gods volk. Dit geschiedt nu door het wegdoen van de boze. Deze wordt uit de sfeer van het Goddelijk leven gebannen en geplaatst daar waar de dood heerst. De lessen uit het boek Deuteronomium dienen zo in onze tijd te worden toegepast.

 

Het kwaad of de boze?

Aan Israël werd bevolen iets (het kwaad) weg te doen, aan de gemeente iemand (de boze). Dit schijnbare verschil geeft ons een beter inzicht in de bedoeling. In de tuchtgevallen van Deut. is nergens voorzien in de mogelijkheid dat iemand zijn schuld belijdt en hem genade bewezen wordt. De wet eiste: "Gij zult hem niet ontzien, noch hem sparen en zijn schuld bedekken, maar hem zeker doden" (13:8). "Gij zult hem niet ontzien; leven om leven" (19:21). De Israëlieten moesten het kwaad uit hun midden wegdoen door de kwaaddoener te doden; dat was de enige wijze om zich er van te reinigen.

In onze tijd is er wel een mogelijkheid om vergeving van zonden en reiniging van alle ongerechtigheid te verkrijgen, namelijk als wij onze zonden belijden. Dit laat ons zien wat wij persoonlijk of als vergadering hebben te doen als ergens kwaad openbaar wordt. Het doel van onze bemoeiingen moet zijn de gelovige die gezondigd heeft, tot belijdenis van zijn kwaad te brengen. Als hij daartoe komt, doet hij zelf het kwaad weg. Alle middelen die de Schrift aangeeft, moeten aangewend worden om dit doel te bereiken: het kwaad weg en de broeder winnen. Helaas doen zich gevallen voor, waarin alle pogingen falen om iemand van een verkeerde weg terug te brengen. Hij weigert het boze te oordelen. Waar hij zich op deze wijze vereenzelvigt met het boze, wordt hij een boze. De vergadering moet het kwaad uit haar midden wegdoen. Er blijft dan niets anders over dan de boze uit haar gemeenschap te verwijderen, en met hem het boze, het kwaad, waarvan hij zich niet los wilde maken.

 

Er staat niet: deze boze

Het moest onder ons voldoende bekend zijn dat de Statenvert. hier niet juist is. Toch horen we nog wel eens de vraag: op grond van welke zonde uit 1 Kor. 5 : 11 is die of die uitgesloten? Deze vraag is verkeerd. Daarom schijnt het nodig er nog eens op te wijzen dat vs. 13 moet luiden: "Doet de boze uit uw midden weg." Het elfde vers geeft geen volledige opsomming van zondaars die uitgesloten moeten worden.

Een homosexueel of een moordenaar worden niet eens genoemd. In deze passage worden enkele voorbeelden gegeven, maar het besluit is algemeen: doet de boze weg. Een boze is dus ieder die kwaad gedaan heeft, wat het dan ook moge zijn, en die weigert dit met oprecht berouw weg te doen. We moeten niet denken dat zo iemand dan altijd boze, lelijke dingen moet zeggen. Misschien is hij wel vriendelijk en beleefd, maar zijn gezindheid is boos als hij alle vermaningen om schuld te belijden in de wind slaat.