In het voetspoor van de wijzen (slot)

 

S.STREUPER

 

Hun wandel

Salomo heeft eens gezegd dat het pad van de rechtvaardige is als het glanzende morgenlicht dat steeds helderder straalt tot de volle dag. Ditzelfde woord kunnen we toepassen op het voetspoor van de wijzen. Voor ons zijn zij een lichtend spoor in hun handel en wandel. Van begin tot eind.
In hun handen dragen zij de geschenken die zij de Koning waardig hebben geacht, terwijl hun voeten hen stap voor stap steeds dichter bij zijn heerlijke Persoon brengen. Zij wandelen door geloof en aan het einde van hun reis mogen zij aanschouwen. Dat was de uitkomst van hun wandel. In het verschijnen van de ster hebben zij een uitnodiging gezien, en zij zijn gekomen!
Een belangrijk beginsel is dit, dat we ook bij Abraham vinden. In Genesis 12 luidt het bevel van de Heer tot Abraham: 'Ga uit uw land en uit uw maagschap, en uit uws vaders huis naar het land, dat Ik u wijzen zal.'
Dát was de opdracht!
'En Abraham toog heen'.
Dat was de uitvoering!
Abraham zowel als de wijzen gehoorzaamden.
De weg waarlangs God hun zijn wil deed kennen, was zeer verschillend, doch kwam voort uit dezelfde bron.
Tot Abraham sprak God rechtstreeks.
Tot de wijzen sprak God via zijn schepping, zijn verstrooid volk en de ster, maar - en daar gaat het uiteindelijk om - noch in het ene, noch in het andere geval werd de boodschap misverstaan. En voor Abraham èn voor de wijzen was ze aanleiding om uit te gaan. Bij Abraham vinden we geen spoor van twijfel, en bij de wijzen evenmin.
Zo zijn ook de middelen waardoor God tot ons spreekt, wat hun vorm betreft, verschillend van die door welke Hij sprak tot Abraham en de wijzen, maar wat duidelijkheid betreft bepaald niet minder.
Wat de kennis van Gods gedachten betreft, had God de wijzen voldoende en aan Abraham veel geopenbaard, maar aan ons is alles geschonken - de gehele geopenbaarde waarheid van God.
Zo heeft God alle gelovigen in alle tijden zijn plannen en gedachten in betrekking tot het heil wat Hij wil schenken, doen kennen, opdat zij een sterke vertroosting zouden hebben om de voorgestelde hoop aan te grijpen, welke zij (evenals wij) hebben als een anker van de ziel.
Abraham werd voortgedreven door de zegenrijke belofte van een ontelbaar nageslacht dat zou wonen in een land overvloeiende van melk en honig en waarover God dag en nacht zijn zegenende handen zou uitstrekken.
En al gaf God hem in dat land ook niet één voetstap, en was z'n enige bezit ook slechts een graf waarvoor hijzelf nog een te hoge prijs betaald had, hij bleef volhardend en standvastig verwachten de stad welks bouwmeester God is, het nieuwe Jeruzalem. Dat was zijn gelukzalige hoop en verwachting!
Ook de wijzen hadden een gelukzalige hoop en verwachting toen zij het besluit namen de lange reis naar Jeruzalem te aanvaarden.
God had hun de ster geschonken die hun de blijde tijding bracht dat: de Koning der Joden geboren was, onder wiens heerschappij ook zij gezegend zouden worden. Zij hebben zich dan ook geen moeite ontzien, maar zijn gegaan. De ster die zij in het oosten gezien hadden, deed hen volharden totdat zij te Jeruzalem aankwamen. En toen deze ster opnieuw verscheen om hen te brengen naar de plaats waar het kind was, hebben zij zich daarin verheugd met zeer grote vreugde.
God gaf hun de ster!
En ons? ... Wat is ons geschonken?

 

Alles!!

Petrus zegt: 'Zijn Goddelijke kracht immers heeft ons ALLES geschonken, wat het leven en de godsvrucht betreft, door de kennis van Hem die ons geroepen heeft door heerlijkheid en deugd, waardoor Hij ons de grootste en kostbare beloften geschonken heeft' (2 Petr. 1 : 3, 4). Hieraan wil hij ons herinneren zolang hij daartoe in staat is (2 Petr. 1 : 12, 13, 16 en 3 : l). In vers 19 wijst hij er ons dan op, dat we in het bezit zijn van het profetische woord, waarop we acht zullen geven ... todat de dag aanbreekt en de morgenster opgaat in onze harten.
Opdat er nu geen enkele twijfel zou bestaan wat Petrus met 'de morgenster' bedoelde, zegt de Heer Zelf in de Openbaring van Johannes: 'Ik, Jezus ... Ik ben de blinkende Morgenster' (22 : 16) … 'Ja, ik kom spoedig' (vs. 20).
Op 'die dag', waarop Hij verschijnt als de blinkende morgenster, zal Hij zijn gemeente thuis brengen, opdat wij zijn heerlijkheid zullen aanschouwen, die God Hem gegeven heeft.
Dat is onze belofte.
Ons perspectief.
Onze voorgestelde hoop.

 

Onze ster!

De wijzen zagen in de ster een afstraling van de heerlijkheid van de Koning, waarnaar zij op reis waren, een lichtglans van de heerlijkheid van God was doorgedrongen tot in het diepst van hun hart, en was voor hen gerede aanleiding om hoge verwachtingen te koesteren, waarin ze niet beschaamd zouden worden.
Nu, als er één ding zeker is, dan is het wel dit, dat wij niet in onze hoop teleurgesteld zullen worden. Dat is onmogelijk. We kunnen nog zulke stoute verwachtingen hebben, maar het zal straks een schaduw blijken te zijn van de werkelijkheid.
Het is een alles overtreffend eeuwig gewicht van heerlijkheid (2 Kor. 4 : 18). Wat geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord en in geen mensenhart is opgekomen, wat God bereid heeft voor hen die Hem liefhebben (1 Kor. 2:9). Bij het aanschouwen daarvan zullen we, evenals de Koningin van Scheba, toen zij Salomo's heerlijkheid zag (1 Kon. 10), 'buiten onszelf zijn' en zeggen: 'Het is dus waar, de helft is mij niet aangezegd.'
Zij was afgegaan op het gerucht dat ze gehoord had. Nu, al bezitten we dan ook de ganse heilige Schrift, en zijn we niet onkundig gelaten van wat ons wacht, we hebben er toch nog maar alleen 'bij geruchte' iets van vernomen! Het is nog niet geopenbaard wat we zijn zullen (dat is nog verborgen), maar we weten dat wij Hem zullen zien zoals Hij is. Hij heeft nu de deuren van zijn schatkamer op een kier gezet, waardoor we iets kunnen ontwaren. We zien nu nog als door een donker glas, wazig, maar dán: 'van aangezicht tot aangezicht'.

 

Hier beneden blijven we altijd nog gluren door de spleten van de blinden, maar bij zijn komst worden die verwijderd, en de deuren van zijn schatkamers wagenwijd opengezet en zullen we de uitnodiging horen: 'Ga in tot de vreugde van uw Heer'.
En alhoewel de wijzen uit het oosten in het 3e vers van 1 Joh. 3 nooit hebben kunnen lezen: 'En een ieder die deze hoop op Hem heeft, reinigt zich, zoals Hij rein is', geven zij ons toch daarin een navolgenswaardig voorbeeld, door na hun ontmoeting met de Heer Jezus langs een andere weg dan waarlangs ze gekomen waren, naar hun land terug te keren.

Heer Jezus, dat uw toekomst mij
tot troost in mijne loopbaan zij,
tot baak en richtsnoer van mijn wandel.

 

Tot besluit nog een opmerking over de terugkeer van de wijzen. De voetnoot in de "Voorhoeve vertaling" vertelt ons dat zij een Goddelijke aanwijzing hadden gekregen dat zij "langs een andere weg" naar hun land moesten terugkeren.
Zij hadden Christus, de Koning ontmoet, zich voor Hem neergebogen en Hem gehuldigd. Nu onderwerpen zij zich aan Gods wil! Hun ontmoeting met de Koning der Joden, bracht hen "op een andere weg", door God Zelf aangewezen. Als zij deze aanwijzing niet hadden opgevolgd, en langs dezelfde weg ook weer teruggekeerd waren, hadden de wijzen op z'n minst hand- en spandiensten verleend aan de op moord beluste koning Herodes. Nú echter werken zij mee om Gods plannen te volvoeren, want door niet naar Herodes terug te keren, kregen Jozef en Maria voldoende gelegenheid om met hun kind naar Egypte te vluchten, opdat vervuld zou worden wat de Heer gesproken heeft door de profeet die zei: "Uit Egypte heb ik mijn Zoon geroepen".
Hierin liggen voor ons praktische lessen verborgen. Vanaf het ogenblik dat wij Christus ontmoet hebben, is onze wandel toch wel een zaak van bijzonder groot belang geworden. Voor òns geldt dit nog meer dan voor de wijzen. Zij immers hebben Christus, "de Koning" ontmoet; wij Christus, "de gekruisigde".
Zij ontmoetten Hem in Bethlehem, de plaats waar Hij zijn werk begon; wij daarentegen op Golgotha, waar Hij door het storten van zijn bloed dat werk volbracht. Allen, die door het geloof in Hem gerechtvaardigd zijn, zijn ook verlost uit Satans macht. Zij zijn nu slaven, niet meer van Satan, maar van God; niet meer van de zonde, maar van de gerechtigheid. Zij behoren evenals de wijzen, te wandelen "langs een andere weg". De bijbel noemt dit: "Wandelen in nieuwheid des levens"! Afwijken van deze nieuwe weg betekent altijd: schade voor Gods zaak enerzijds en schade voor eigen ziel, anderzijds!
Bovendien, verrichten wij dan als slaven van de gehoorzaamheid, diensten aan Satan.
De wereld noemt zulke mensen: "Verraders!"
Wèl mag de bede uit Psalm 139 dagelijks uit onze harten opstijgen:

"Doorgrond mij o God, en ken mijn hart
toets mij en ken mijn gedachten;
zie, of bij mij een heilloze weg is,
en leid mij op de eeuwige weg!"