S. STREUPER
In de reiszak van de wijzen bevonden zich in ieder geval het goud, de wierook en de mirre die zij de Koning wilden aanbieden. Ongetwijfeld zullen ze gedurende de reis een niet aflatende zorg gehad hebben voor de kostbaarheden die ze voor Hem bestemd hadden, omdat ze niet met lege handen wilden staan bij de ontmoeting. Het waren stuk voor stuk waardevolle geschenken. Allicht hebben zij hun schatten geen bijzondere geestelijke betekenis toegeschreven; hun handen en harten zochten geschenken die in overeenstemming waren met de heerlijkheid en waardigheid van de persoon voor wie ze bestemd waren! Dit hoeft echter de mogelijkheid van een diepere geestelijke betekenis voor òns niet uit te sluiten. Immers, dit is niet de eerste keer dat er in Gods Woord gesproken wordt over goud, wierook en mirre. Met name in het oude testament hebben wij ze leren kennen als zaken die ons spreken van de persoon van Christus, de Zoon van God, die komen zou. Dan is er voor ons ook geen reden om er aan te twijfelen of wij diezelfde betekenissen ook hier, waar zijn komst een feit is geworden, mogen toepassen.
Dit edelmetaal was zorgvuldig verwerkt in de tabernakel, en spreekt van de Goddelijke natuur en heerlijkheid en gerechtigheid van Christus. In Hem was niets aanwezig dat de vuurproef niet zou kunnen doorstaan.
Hij was de zondeloze, de heilige, de rechtvaardige, de enige die in staat was om een werk te verrichten dat volkomen aan Gods eisen zou kunnen voldoen. De Kolosse-brief zegt: 'In Hem woont de gehele volheid van de Godheid lichamelijk' en op grond hiervan kon alleen Christus beantwoorden aan de voorwaarden die God moest stellen aan de Middelaar. Niemand anders dan zijn eigen Zoon kon in aanmerking komen om een voldoende offer te brengen en een genoegzaam offer te zijn, welke God volkomen genoegdoening zou schenken ten opzichte van de zonde. Alleen Christus was in staat een rechtvaardige grondslag te leggen waarop God een berouwvol zondaar kan rechtvaardigen.
Deze herinnert aan de uit vier verschillende harssoorten samengestelde specerijen die als een liefelijk reukwerk voor het aangezicht des Heren werd gebracht op het gouden reukofferaltaar in het heilige van de tabernakel, ons voorstellend de liefelijke reuk die opsteeg uit het leven van de Heer Jezus. Ze spreken ons van zijn onmetelijke en onnaspeurlijke volmaaktheden, die zo aangenaam waren voor God, dat God Zelf één en andermaal het getuigenis op aarde deed horen, als kon Hij het niet vóór Zich houden: 'Zie, mijn veelgeliefde Zoon, in wien Ik al mijn welbehagen gevonden heb.'
De liefelijke geur van Christus' leven steeg ononderbroken op tot God, niet ondanks, maar juist dóór lijden en beproeving, zoals ook de wierook zijn geur niet kon verspreiden zonder het vuur van het altaar. Het vuur van de beproeving, waardoor Hij gedurende zijn hele weg hier beneden moest gaan, bracht op bijzondere wijze en in hoge mate zijn uitzonderlijke volmaaktheden aan het licht, waardoor Gods hart zo zeer verkwikt werd. De wierook had ook nog een bijzondere plaats en funktie op de grote verzoendag. Alvorens Aäron met het bloed van de bok in het heilige der heiligen binnenging, om dit op en voor het verzoendeksel te sprenkelen, moest hij op straffe des doods, eerst met de wierook binnenkomen. Wanneer de wolk van de wierook het verzoendeksel bedekte, mocht hij daarna het bloed sprenkelen.
Op dat ogenblik treffen we in het heilige der heiligen dus de volgende situatie aan:
1. God woont boven het verzoendeksel, tussen de Cherubs.
2. De wolk bevindt zich boven het verzoendeksel.
3. Het bloed is gesprenkeld op het verzoendeksel.
4. Aäron staat vóór het verzoendeksel.
God zag dus dóór de wolk van het reukwerk, welke zich bevond boven het met bloed besprenkelde verzoendeksel, Aäron (en in Aäron het gehele volk) aan. M.a.w.: God kon Aäron niet anders zien dan 'in de wolk van het reukwerk', en dáárvan nam Hij de kostelijke geur waar, terwijl God in het bloed op het verzoendeksel een grondslag vond om deze kostelijke geur Aäron toe te rekenen.
Zó spreekt het bloed op het verzoendeksel ons van Christus' werk, en de wierook ons van de onnaspeurlijke rijkdom van de Persoon, die dat verzoeningswerk volbracht, onze Heer en Heiland, die op het kruis van Golgotha Zichzelf voor ons Gode geofferd heeft en met zijn eigen bloed is ingegaan in het heiligdom, waarin God een rechtvaardig fundament heeft gevonden om zijn genade te kunnen bewijzen aan zondaren die pleiten op het verzoeningswerk van Christus. Hun niet alleen de zonden vergeeft, maar ze ook aanneemt als zijn kinderen en wat nog meer is, hen aanziet in Christus! Hij heeft ons AANGENAAM gemaakt in de geliefde.
Het laatst wordt de mirre vermeld, waarin we een beeld hebben van het bittere lijden van de Heer Jezus. Twee keer vinden we ze genoemd in de evangeliën. Eerst bij de aanbidding van de wijzen, aan het begin van zijn lijdensweg, en ten slotte aan het einde, waar de vrouwen met een mengsel van aloë en mirre op weg zijn naar het graf waarin de Heer gelegd was, om daarmee zijn lichaam te zalven. Tussen deze beide gebeurtenissen in, heeft de Zoon des mensen zijn weg in gehoorzaamheid bewandeld, miskend, veracht, bespot, gehaat en verworpen. Wie kan de angst en smart doorgronden die Hij verdragen heeft? En dat in onze plaats!
Van de kribbe tot het kruis was zijn weg een weg van lijden.
Zich onbewust van de betekenis van deze schatten hebben de wijzen het goud, de wierook en de mirre meegevoerd op hun reis. Zij kenden nog niet het ware karakter van het werk dat Christus kwam volbrengen, noch van zijn Persoon. Daarentegen heeft God ons in zijn Woord alles geopenbaard. Wij KENNEN de genade van onze Heer Jezus Christus (2 Kor. 8:9), immers Hij openbaart Zich aan hen die Hem liefhebben (Joh. 14 :21).
Het feit dat de wijzen hun kostbaarheden bij zich droegen, en daarover waakten opdat ze straks niet met lege handen wilden staan, mag voor ons, die zoveel méér - ja àlles - bezitten, dan toch wel een bijzondere aansporing zijn om ons meer bewust te worden van de schatten die wij in Christus ontvangen hebben en van de prijs die Hij daarvoor betaalde, opdat we deze dingen als een kleinood mee mogen dragen in ons hart.
Willen we niet beroofd worden van het genot van de zegeningen die we hier beneden gedurende ons leven reeds kunnen genieten, dan zullen we daartoe waakzaam moeten zijn met alle volharding én smeking voor alle heiligen, totdat de dag aanbreekt en de morgenster opgaat in onze harten. Dan zullen we niet met lege handen staan!
![]() |