Vraag en antwoord

 

H.F.B. te G. vraagt: Is er een verklaring voor het feit dat de gave van de Heilige Geest ten opzichte van de joden en samaritanen verschilde met die ten opzichte van de heidenen? (zie Hand. 2:38; 8:17; 10:45). Waren de gelovige samaritanen in de tijd tussen hun bekering en het ontvangen van de Heilige Geest zonder de invloed van deze Geest? Hoe kan dat terwijl toch Joh. 16 : 8, 9 vermeldt dat de Heilige Geest een groot aandeel heeft in de bekering?

 

Antwoord:

Uit de in de vraag aangehaalde teksten blijkt dat de joden en samaritanen die geloofden eerst werden gedoopt en daarna de Heilige Geest ontvingen, terwijl we bij de heidenen de omgekeerde volgorde vinden. Voor de verklaring van dit verschil moeten we allereerst nagaan welke positie de drie genoemde groepen, elk afzonderlijk gezien, voor God innamen. Voor de joden en samaritanen zien we dus dezelfde volgorde. Dat is niet zo verwonderlijk, want beiden, als geheel genomen, leefden in de verwachting van de komst van de Messias. Wat de samaritanen betreft blijkt dit heel duidelijk uit Joh. 4 : 25, en voor de joden o.m. uit Luk. 2 : 25. Door de kruisiging van de Heer hadden de joden hun Messias verworpen. Het heil dat de joden als volk ten deel zou vallen, werd daardoor opgeschort. Alleen wanneer een Israëliet, op grond van bekering, door God Zelf bij de gemeente werd gevoegd, werd hij behouden. Van zijn kant moest hij er dan, door de doop, openlijk getuigenis van afleggen dat hij bekeerd was en dus het gehele joodse systeem vaarwel zei. Hij zonderde zich daardoor af van "dit verkeerd geslacht", dat het oordeel van God te wachten stond. Hij beleed daardoor ook mede schuldig te Zijn aan de kruisiging van Christus, vandaar ook "de doop tot vergeving van zonden". Eerst nadat hij zo openlijk gekozen had kon God hem verzegelen met de Heilige Geest. Daarom heeft Paulus met de twaalf joodse mannen in Efeze dezelfde gedragslijn gevolgd (zie Hand. 19 : 1-7). Zoals gezegd, hadden de samaritanen, wat hun Messiasverwachting betreft, dezelfde positie als de joden. Zij hadden de stellige hoop dat de komst van de Messias ook voor hen verlossing en heil zou betekenen. Vandaar dat zij door de doop eenzelfde belijdenis moesten afleggen als de joden, om daardoor afstand te doen van al hun aardse voorrechten. Dat Zij niet direct de Heilige Geest ontvingen nadat zij gedoopt waren, had een zeer speciale reden. Het zou in die tijd op grote tegenstand van de gelovigen uit de joden zijn gestuit, als de gelovigen in Samaria zonder meer waren erkend als te behoren tot de gemeente van Christus. Daarom werden Petrus en Johannes vanuit Jeruzalem met een onderzoekmissie naar Samaria belast. Petrus had van de Heer de sleutels van het koninkrijk der hemelen ontvangen (Matth. 16 : 19) om deuren te openen en hij had van dit recht reeds gebruik gemaakt ten opzichte van de joden. In de ogen van de Israëlieten vormden de samaritanen een afzonderlijke groep. De Heer heeft er voor gezorgd dat de grond voor verwijdering tussen de gelovigen van deze belde groepen werd weggenomen door de dienst van Petrus en Johannes.

Eerst nadat deze twee apostelen zich ter plaatse persoonlijk hadden overtuigd van de gevolgen van Filippus' prediking, ontvingen de samaritanen de Heilige Geest. Dit gebeurde nadat Petrus en Johannes de handen op hen gelegd hadden, waarmee zij figuurlijk uitdrukten met deze gelovigen één te zijn. Van Gods zijde gezien was de mededeling van de Heilige Geest aan de gelovigen uit de samaritanen het zegel, de verzekering, dat zij tot de gemeente behoorden.

Met de heidenen ligt de zaak heel anders. Daar was de uitstorting van de Heilige Geest, die gepaard ging met zichtbare tekenen, voor de joden een bewijs, dat God geen onderscheid maakte tussen joden en heidenen. Voor deze gelovigen uit de heidenen kwam eerst daarna de daad van gehoorzaamheid in de doop ter sprake.

Het laatste deel van de vraag kan heel gemakkelijk beantwoord worden, als we er aan denken dat de Heilige Geest aan de harten van deze mensen werkte, waardoor zij tot bekering gebracht werden. Zo is het immers ook nu nog met elke zondaar die zich bekeert. De Heilige Geest werkte ook in hen, nadat zij bekeerd waren, hoewel Hij als een Goddelijk persoon niet in hen woonde. Datzelfde zien we ook bij de gelovigen die tot de oude bedeling behoorden, die dus leefden vóór het verlossingswerk van Christus volbracht was. De inwoning van de Heilige Geest is een bizonder voorrecht dat God alleen geschonken heeft aan de gelovigen die tot de gemeente behoren.

 

H. M.