De brief aan de Hebreeën is gericht aan de gelovige joden van die tijd. Met de brieven van Johannes is het het enige geschrift in het nieuwe testament, dat niet de naam van de schrijver draagt. De oorzaak daarvan is opmerkelijk. Het is in de eerste plaats omdat de Heer Zelf wordt voorgesteld als de Apostel van Israël. Daarom treedt de schrijver op de achtergrond.
Er zijn aanwijzingen dat Paulus deze brief geschreven heeft. We vinden er uitdrukkingen in, die gelijkluidend zijn met die in zijn andere brieven.
De schrijver was een gevangene, zoals blijkt uit hoofdst. 13 : 19
"Opdat ik u te spoediger worde wedergegeven".
(zie ook Filemon : 22 en Fil. 1 : 25). Hij was in Italië, want hij schrijft: "U groeten die van Italië".
Waarschijnlijk is de brief in het jaar 62 of 64 vanuit de gevangenis in Rome geschreven. De schrijver was ook bekend met Timotheüs (hfdst. 13 : 23). Een andere aanwijzing dat Paulus deze brief geschreven heeft, vinden we in de 2e brief van Petrus. De beide brieven van Petrus zijn geschreven aan de verstrooide gelovige joden in Klein Azië. In 2 Petr. 3 : 15 lezen we:
"Gelijk ook onze geliefde broeder Paulus… u heeft geschreven".
Geen enkele andere brief van Paulus beantwoordt aan deze uitdrukking van Petrus. Alleen de brief aan de Hebreeën kan hierop betrekking hebben.
De joodse christenen in Jeruzalem waren ijveraars voor de wet (Hand. 21 : 20). Zij gingen dagelijks naar de tempel en hielden de inzettingen van de ceremoniële wet, zoals een trouwe Israëliet dit deed. Daardoor verkeerden de gelovige Hebreeën echter in groot gevaar, dat ze hun voorrechten als christenen zouden prijsgeven om tot het jodendom terug te keren. De vervolgingen, waaraan zij bloot stonden door de haat tegen Jezus van Nazareth, in wie zij hun Heer en Verlosser gevonden hadden, werkten daartoe mee. Omdat de vervolgingen zo lang duurden, waren zij moedeloos geworden en liepen zij gevaar in hun zielen te bezwijken. Als zij toegaven aan de verzoekingen van Satan en terugkeerden tot het jodendom, zouden zij de christelijke leer verwerpen en het bloed van Christus onrein achten. Het enige slachtoffer voor de zonden zou dan zonder waarde voor hen zijn, waardoor hun niets anders te wachten stond dan het oordeel van God.
Tot nu toe hadden zij het christendom verbonden met de joodse eredienst, want zij waren ijveraars voor de wet. Maar God stond op het punt dit systeem geheel teniet te doen. In feite was het reeds geoordeeld door de verwerping van Christus en door het tegenstaan van de Heilige Geest. Deze brief vermaant de gelovigen dit systeem te verlaten en de smaadheid van Christus te dragen. Er wordt hun een nieuwe grondslag voorgesteld, waarop zij met God in verbinding zijn gebracht: een Hogepriester die in de hemelen is, Christus, de Zoon van God, die tijdens zijn leven op aarde gesproken had, maar die nu van de hemel spreekt. Zij moesten uitgaan buiten de legerplaats, tot Hem die daar geleden had om zijn volk te heiligen.
In de brief aan de Hebreeën worden de gelovigen gezien als een afgezonderd volk voor God. Christus heeft hen geheiligd door zijn eigen bloed. In hfdst. 1 : 1 zien we hun relatie tot God. God had tot "de vaderen" gesproken. Dat waren de vaders van de joden, tot wie Hij sprak in of door de profeten. "Aan het einde van deze dagen" sprak God "In de Zoon", de Messias van Israël.
We zien duidelijk dat de schrijver de openbaring van de gedachten van God door de Heer Jezus, verbindt met de woorden die door de profeten tot Israël gericht waren. Zoals God vroeger tot de vaderen gesproken had in de profeten, sprak Hij ook nu tot de gelovige Hebreeën in de Zoon. De schrijver maakte zich één met het trouwe deel van het volk.
Hij toont de heerlijkheid aan van de Messias, van Jezus. Door de positie die Hij heeft ingenomen, heeft Hij een plaats ontvangen die veel hoger is dan die van de engelen, van Mozes of iets of iemand uit het oude testament.
In deze brief worden de gelovigen niet gezien in hun verbinding met Christus, als hoofd van het lichaam. Zij zijn wel vóór God geplaatst. In zwakheid bevinden zij zich op aarde, terwijl Christus en zijn werk geplaatst worden tussen God en hen. Christus wordt gezien in de hemel, de gelovige op de aarde. De verbinding van de gelovige met God is hemels en elke verbinding met de aarde is verbroken, hoewel de gelovige nog op aarde is. Dit wordt aan de gelovige joden geleerd, omdat de godsdienstige relaties van het volk van ouds aards waren. Christus was echter gekomen en alle zinnebeelden en typen waren in Hem vervuld.
Dezelfde God die de aardse eredienst had ingesteld, de dienst van de wet, sprak nu van betere dingen en een beter verbond. In karakter verschilden ze van de oude, maar ze kwamen van dezelfde God.
In de toekomst zal het trouwe deel van het volk de zegeningen van het nieuwe verbond genieten, als erfgenaam van de beloften. In Rom. 11 zien we het herstel van Israël door vergeving van hun zonden.
Deze brief geeft een wonderheerlijke blik op de persoon van de Heer Jezus en zijn verlossingswerk. Hij is geopenbaard als:
1. de Zoon van God;
2. de Zoon des mensen;
3. de erfgenaam van alle dingen;
4. hoger dan de engelen, oud-testamentische personen en schaduwbeelden;
5. de grote priester van het huis Gods.
Het is een brief vol tegenstellingen., meer dan van overeenstemming. Er wordt gesproken van het verschil tussen de Heer Jezus en de engelen, tussen Hem en Mozes, tussen Hem en Aäron, tussen het priesterschap van Melchizédek en dat van Aäron, tussen de offers van het oude verbond en het éne volmaakte offer. Het was van het grootste belang dat de joodse christenen een blik kregen op Christus in al zijn volheid en heerlijkheid. Dat kon hen standvastig maken en hen met vertrouwen vervullen.
De schrijver spreekt weliswaar over de hemelse roeping. maar in verbinding met de tegenwoordige positie van het joodse volk. Het doel was om hen los te maken van de dienst der schaduwbeelden. De tijd van het oordeel over de joodse natie kwam naderbij. Door de verwoesting van Jeruzalem zou de uiterlijke verbinding tussen God en het joodse volk verbroken worden. Dit zou zo blijven totdat die door het nieuwe verbond op grond van genade hersteld zou worden.
De schrijver beschouwt zich als een deel van het overblijfsel. Hij onderwijst hen met het volle licht van de Heilige Geest, hoewel niet met apostolisch gezag, omdat hij niet tot hen gezonden was als apostel der besnijdenis.
Deze brief is meer een verhandeling, dan een brief, geschreven in de uitoefening van de apostolische bediening. De schrijver neemt de plaats in van een leraar, meer dan van een apostel.
Deze grondslag vinden we in de eerste twee hoofdstukken. In hfdst. 1 vinden we de Goddelijke heerlijkheid van de Messias in zijn persoon; in hfdst. 2 : 1-4 het gezag van zijn woord en van vs. 5-18 zijn heerlijkheid als de verheerlijkte mens. Deze heerlijkheid is dus tweeledig en staat in verbinding met de tweeledige dienst van de Heer. In de eerste plaats zijn Goddelijke heerlijkheid als de Zoon van God. Het gezag van zijn woord is verbonden met de heerlijkheid van zijn persoon. Dan is er de heerlijkheid waarmee zijn mensheid bekleed was, naar de raadsbesluiten van God, als Zoon des mensen, verbonden aan zijn lijden.
Dit lijden bereidde Hem voor tot de uitoefening van zijn priesterschap om barmhartigheid te bewijzen en begrip te hebben voor de noden en beproevingen van het volk. Hij had deel aan al het lijden van de zijnen. Hij is in staat hun die verzocht worden, hulp te bieden, omdat Hij verzocht zijnde geleden heeft. Dit feit opent de weg voor de ontvouwing van de centrale waarheid in deze brief: het Hogepriesterschap van Christus. Hij heeft de weg naar het heiligdom geopend. waar Hij nu zijn priesterdienst uitoefent. Er is in deze brief geen sprake van de Heer als Voorspraak bij de Vader, als de gelovige gezondigd heeft, maar van Hem als Hogepriester bij God, die intreedt in het lijden van de zijnen.
Aan deze tweevoudige heerlijkheid wordt een derde toegevoegd. De Messias is Zoon over zijn huis, zoals Mozes dienstknecht was in Gods huis, de tabernakel in de woestijn. Nu waren de gelovigen, aan wie de apostel schreef, dit huis, indien zij de belijdenis van zijn naam ten einde toe zouden vasthouden en hun vrijmoedigheid niet zouden wegwerpen. Er was een groot gevaar voor deze joodse gelovigen dat zij hun vertrouwen zouden prijsgeven, omdat er niets zichtbaars was, dat wees op de vervulling van de beloften. Daarom volgen in hfdst. 3:7 - 4:13 vermaningen. Zij moesten acht geven op de stem des Heren, opdat zij hun harten niet zouden verharden en zij niet konden ingaan in de rust die er over blijft voor het volk van God.
In hfdst. 4:14-10:18 spreekt de schrijver over het Hogepriesterschap en de verandering van de wet en het verbond. De algenoegzaamheid van het offer van Christus wordt gesteld tegenover de schaduwen van het oude verbond. De voorhang had de toegang tot het heiligdom afgesloten. Nu is er echter een nieuwe en levende weg geopend door het éne offer, zodat er geen verhindering meer is om in te gaan. Dit leidt tot de vermaningen om te volharden in het geloof, met als voorbeelden de wolk van getuigen uit hfdst. 11. Het hoogtepunt is het volmaakte voorbeeld van volharding in de persoon van de Heer Jezus (hfdst. 12).
De heerlijkheid van de persoon van de Messias, zijn hemelse heerlijkheid, zijn medegevoel als Hogepriester, worden op de voorgrond gesteld. Het aarzelend geloof van de joodse christenen moest daardoor worden versterkt. De schrijver laat zien dat zij verbonden zijn met de hemel, met het doel om hen af te scheiden van de godsdienst naar het vlees. De gelovigen worden gewaarschuwd toch niet terug te keren tot de joodse godsdienst. die op het punt stond voorbij te gaan.
De brief is gericht tot personen die bekend waren met de voorrechten die aan de vaderen gegeven waren. God had tot de vaderen gesproken op verschillende tijden en wijzen. Nu, aan het einde van de dagen van de Israëlitische bedeling, waarin de wet behoorde te zijn toegepast, de tijd waarin God de betrekking met Israël handhaafde, sprak God in de persoon van zijn Zoon.
De apostelen die Hij zond, werden gebruikt om zijn woorden te bevestigen en ze over te brengen aan anderen. De verbinding van het volk met God was niet hun eenheid met Hem in de hemel, maar gegrond op de Goddelijke mededelingen en de dienst van een Middelaar bij God.
Volgens hfdst. 13 moesten de gelovige joden zich geheel en voergoed scheiden van de joodse eredienst, die geoordeeld en der verdwijning nabij was. Met vreugde moesten zij de hemelse roeping, die hun was voorgesteld, aangrijpen.
Deze verdeling is moeilijk, omdat het ene deel soms in het andere grijpt. Teruggrijpend op de voorgaande opmerkingen, kunnen we de volgende hoofdlijnen geven:
1. Hoofdstuk 1 : 1 - 2 : 4: Christus de Zoon van God, zijn heerlijkheid en het gezag van zijn woord.
2. Hoofdstuk 2 : 5 - 18: Christus als de Zoon des mensen en zijn verlossingswerk.
3. Hoofdstuk 3 : 1 - 6: Christus als Zoon over zijn huis.
4. Hoofdstuk 3 : 7 - 4 : 13: Praktische vermaningen.
5. Hoofdstuk 4 : 14 - 10 : 25: Christus als Hogepriester in het hemels heiligdom en zijn éne offerande.
6.Hoofdstuk 10 : 26 - 13 : 25: Praktische vermaningen en onderwijzingen betreffende het geloofsleven.
(Naar een inleiding op de conferentie te Alphen aan den Rijn).
J.S.
|