Na "gij en uw huis" in de geschiedenis van Noach, Abraham, Jakob en Israël te hebben bezien, willen we nu eerst overdenken de zo bekende woorden van Jozua:
"Maar Ik en mijn huis, wij zullen de Here dienen" (Jozua 24:15).
In zijn korte rede die hieraan voorafging, had Jozua het volk voor de keus gesteld de Here te dienen óf de afgoden. Voor zichzelf had hij gekozen. Het is echter van belang op te merken, dat hij niet zegt "ik", maar "Ik en mijn huis". Hij begreep dat het niet voldoende was, als hij alleen rein bleef van de besmetting en de gruwelen der afgoderij. Hij gevoelde dat hij moest waken over allen die in zijn huis waren en over wat in zijn huis gebeurde. Ook al zou Jozua zelf de afgoden niet gediend hebben, toch zou hij strafbaar geweest zijn, als zijn kinderen het wel hadden gedaan. Zonder twijfel zou het getuigenis voor de waarheid net zo goed bevlekt zijn geworden door de afgoderij van Jozua's huis, als van hemzelf. Het oordeel zou niet uitgebleven zijn. Een beginsel dat we duidelijk vinden uitgewerkt in
De geschiedenis van deze priester van God leert ons, dat het niet voldoende is, als de dienstknecht persoonlijk van het kwade wijkt. Indien hij in zijn huis niet behoorlijk de orde weet te handhaven, zal de Heer hem niet onschuldig houden. Omdat Eli zijn zonen rustig hun gang liet gaan in hun zondige praktijken en hij ze daarvoor zelfs niet bestrafte, moest God van hem zeggen:
"Want Ik heb hem te kennen gegeven, dat Ik over zijn huis voor altijd gericht zal oefenen om de ongerechtigheid, waarvan hij geweten heeft; immers zijn zonen brachten een vloek over zich en hij heeft hen niet eens berispt" (1 Sam. 3:13).
Evenals wij dat hebben, had Eli het voorrecht erop te kunnen rekenen, dat God met hem zou zijn bij het uitoefenen van de tucht in zijn gezin. Alle elementen in zijn huis, die het getuigenis voor de Heer gevaar konden doen lopen, moesten onderworpen worden. Hij heeft het niet gedaan en maakte geen gebruik van de kracht Gods om het boze in zijn kinderen te overwinnen. Daarom was het einde van Eli een verschrikkelijk oordeel.
Omdat zijn hart niet gebroken was over de toestand in zijn huis, werd zijn nek gebroken vanwege Gods huis. Wanneer hij naar de grote verantwoordelijkheid die daartoe op hem rustte, zijn zonen had bestraft, zou het huis Gods niet verontreinigd en de ark van God niet genomen zijn. Kort gezegd is het zo, dat als Eli zijn huisgezin als een deel van zichzelf had beschouwd en als zodanig had behandeld, dan zou hij zichzelf niet zo'n verschrikkelijk oordeel op de hals hebben gehaald. God kan de woorden "gij en uw huis" in beginsel nooit van elkaar scheiden,
Helaas hebben vele ouders sindsdien in de voetstappen van Eli gewandeld. Zij hebben een verkeerde gedachte van hun verhouding tot hun kinderen. Hun opvoeding wordt gekenmerkt door een grote mate van toegevendheid. Van hun prille jeugd af laten zij hun kinderen hun gang gaan, zoals zij het zelf verkiezen. Zelfs eerbied en gehoorzaamheid jegens de ouders wordt de kinderen niet bijgebracht. Het einde kan niet anders zijn dan losbandigheid, willekeur en wanbegrip voor de gedachten van God, wat betreft zijn heiligheid. Een gelovige vader moet zijn kinderen niet berispen om voor zichzelf genot van hen te hebben, maar omdat de heerlijkheid van God betrokken is bij de goede orde in de huizen van hen, die deel uitmaken van het huis Gods.
Misschien zal men tegenwerpen, dat alles wat wij tot dusver hierover gezegd hebben, de geest ademt van het oude testament. God handelt immers met ons naar het beginsel van verkiezing en genade, waarbij Hij Zich niet laat leiden door verwantschap of gezinsbetrekkingen. Toch is zulk een bewering niet juist. De beginselen van Gods regering zijn eeuwig en daarom onveranderlijk en in alle tijden van toepassing. God kan niet nu eens leren dat een mens en zijn huis één zijn en dat het bestuur van het huis daarmee in overeenstemming moet zijn, en later dat het tegenovergestelde waar is, zodat de vader de vrijheid zou hebben zijn huis naar eigen goeddunken te besturen.
Als God iets goedkeurt of afkeurt, komt dit voort uit zijn eigen wezen. Hij is de onveranderlijke. Omdat God zijn huis regeert in overeenstemming met hetgeen Hijzelf is, gebiedt Hij zijn dienstknechten hun huis naar hetzelfde beginsel te besturen.
Wanneer het huis van een Israëliet als een deel van hemzelf beschouwd werd, zal dat dan van een christen niet zo zijn? Natuurlijk wel. De bewijzen daarvan levert het nieuwe testament.
Toen de Heer Jezus de verandering in het hart van Zacheüs opmerkte, zei Hij tegen hem: "Heden is dit huis heil wedervaren".
In het geval van de Romeinse hoofdman, Cornelius, vinden we dezelfde toepassing: "Gij zult behouden worden, gij en uw gehele huis" (Hand. 11 : 14). Overbekend is ook wat gezegd werd tegen de stokbewaarder in Filippi, in Hand. 16 :31. Het beginsel "gij en uw huis" missen we evenmin bij de bekering van Lydia in hetzelfde hoofdstuk (vs. 15). God zegent het huisgezin van de dienstknecht, als hij trouw is. Dat blijkt uit 2 Tim. 1 : 16 waar Paulus schrijft:
"De Heer geve het huis van Onesiforus barmhartigheid, want hij heeft mij dikwijls verkwikt en zich voor mijn keten niet geschaamd".
Waarom? Had het gezin van Onesiforus Paulus een dienst bewezen? Nee, deze man had dit zelf gedaan, maar zijn huisgezin deelde in de zegen daarvan.
Ook de verantwoordelijkheid ten opzichte van het gezin ontbreekt niet in het nieuwe testament. Paulus schrijft daarover aan Timotheüs, dat een opziener zijn huis goed moet besturen. Hij verbindt daaraan de conclusie, dat als iemand zijn eigen huis niet weet te besturen, hij onmogelijk zorg kan dragen voor de gemeente van God.
De grote waarheid, dat als God een mens bezoekt om hem zegen en verantwoordelijkheid te geven, Hij daarin het huis van de gelovige doet delen, wordt in het nieuwe testament onverkort gehandhaafd. Wanneer wij de kanonieke boeken van de Schrift doorlopen, zullen wij overal deze grondslag voorgesteld zien. God acht het niet beneden zijn waardigheid, ons daarmee bekend te maken. Maar wij zijn menigmaal ontrouw geweest om deze zegen van Gods zijde en de verantwoordelijkheid van onze kant te aanvaarden.
(Vrij naar C.H.M.) H.M.