Toen de Heer Jezus op de aarde was, heeft Hij van alle zijden het lijden ondervonden. Geen droefheid is Hem bespaard gebleven. Temidden van de grootste scharen, was Hij toch alleen. Zelfs zijn discipelen begrepen Hem niet. Zijn oog zag op aarde bijna niets anders dan dingen, die geschikt waren om zijn hart te bedroeven. De zonde, de verharde harten en het ongeloof stonden elke dag in al hun verschrikkelijkheid voor Hem. Slechts als Hij geloof kon opmerken, gaf de ontmoeting met een mens Hem vreugde. Een paar voorbeelden daarvan zijn: de Samaritaanse vrouw bij de put van Sichar; een boosdoener aan het kruis, die een beroep op Hem deed en een vrouw, die zijn voeten met kostbare balsem gezalfd heeft. Het waren echter uitzonderingen. Maar nog zeldzamer was het dat Hij Zich in gunstige zin over een mens heeft kunnen verwonderen. We lezen dit maar één keer, en wel in Luk. 7 : 9. Het is zeker de moeite waard aan dit feit enige aandacht te schenken. Moge God ons daaruit leren en ons genade geven om in deze man na te volgen, wat er bewonderenswaardig in hem was.
Het was een Romeins hoofdman van wie dit geschreven staat. Hij had geen deel aan de voorrechten van de Joden als het volk van God. Maar zijn geloof verhief zich boven alle moeilijkheden en hinderpalen en onderscheidde in de nederige gestalte van de Heiland de machthebber om te genezen. Zoals zijn oversten hem bevelen gaven en zoals hij dit deed aan zijn soldaten, zo behoefde de Heer slechts te gebieden en zijn knecht zou gezond worden. Slechts een enkel woord, of het nu dichtbij of veraf gesproken werd, zou het gewenste resultaat hebben, de genezing van de slaaf. Dit grote geloof schitterde des te meer, omdat het zich vertoonde temidden van het ongeloof van een volk, dat in Jezus niet meer zag dan de zoon van een timmerman van Nazareth. Het geloof van de hoofdman ging gepaard met een bescheidenheid die zeldzaam is in de geschiedenis van de mens. Ondanks zijn hoge positie en de grote dingen die Hij voor het volk van God gedaan had, zei hij van zichzelf: "Ik ben niet waardig, dat gij onder mijn dak zoudt inkomen". Hij meende dat deze eer eerder toekwam aan de oudsten der Joden, want zij maakten deel uit van het volk van God. De centurio beriep zich ook niet op het goede getuigenis dat hij bezat van de zijde der Joden, die gezegd hadden: "Hij is waardig dat gij hem dit doet". Hij, de man uit de heidenen, zonder rechten of beloften, stelde zich op dezelfde plaats als de Syro-Fenicische vrouw, die tot de Heer zei: "Ook de honden eten van de kruimels, die van de tafel van hun heren vallen". In plaats van de joodse natie te verachten, voelde hij zich aan haar verbonden. Hij had het bewijs daarvan geleverd door het bouwen van een synagoge. Dat was een grote uitgaaf, maar zijn liefde tot het volk had hem er toe gedreven dit offer te brengen. Hij wilde daarmee ongetwijfeld de Allerhoogste, de ware God, die hij had leren kennen, eren.
Het woord van de Heer had voor de hoofdman volkomen gezag: spreek met een woord en mijn knecht zal gezond worden. Wel een groot verschil met de toestand van het joodse volk als geheel. In het eerste vers van Lukas 7 lezen we dat de Heer vele woorden voor de oren van het volk gesproken had. Zij hadden echter geen invloed gehad, het hart van het volk was gelijk gebleven. Binnenkort zouden de mensen roepen: "kruisig Hem, kruisig Hem". Hun verharde harten en hun ongeloof maakten hen ongeschikt om het onderwijs van de Heer te aanvaarden. De genade, die in het hart van de hoofdman gewerkt had, kende al de macht van het woord des Heren, omdat het gepaard ging met geloof in zijn persoon.
Wanneer iemand iets van de genade heeft leren kennen, zal hij ook zelf medegevoel hebben voor de nood van anderen, wie zij ook zijn. Het beroep dat de hoofdman op de Heer Jezus deed, gold zijn slaaf. Op een andere plaats lezen we dat een hoveling in Kapernaüm de Heer gevraagd heeft om zijn zoon te genezen. Het is begrijpelijk dat deze hoveling de moeite nam om voor iemand die hij lief had, omdat het zijn kind was, tot Jezus te gaan. Bij de hoofdman ging het echter niet om een zoon, maar om een slaaf. In die tijd hechtte men weinig waarde aan het leven van een slaaf. Dikwijls waren zij weinig meer in tel dan een stuk vee. De hoofdman dacht daar anders over. Zijn goedheid toonde hij evengoed ten opzichte van een arme slaaf als jegens het volk van God. Als de Heer de woorden van de hoofdman aangehoord heeft, getuigt Hij tegenover de schare dat deze Romein een geloof heeft, zo groot, als in Israël niet te vinden was. Hij, de volmaakte mens, was onder de indruk gekomen van zulk een eenvoudig geloof, zo'n grote nederigheid en medegevoel.
Moge de genade van God ook in ons vruchten voortbrengen, die ten volle door de Heer gekend en goedgekeurd kunnen worden. Dat kan alleen als het geloof slechts aanschouwt wat van God is, in een nederige gezindheid, die allen betaamt, die op niets aanspraak kunnen maken dan op genade. Dat ook het Woord van God voor ons volkomen gezag moge hebben, opdat wij er de gezegende gevolgen van kunnen smaken. Dat tenslotte de liefde zonder schijnheiligheid zij om zich evengoed te tonen jegens de arme en in verborgen dingen, als in gevallen die voor de ogen van de mensen zichtbaar zijn.
Als wij met recht kunnen bewonderen wat de genade van God heeft bewerkt in de hoofdman, hoeveel te meer moeten wij dat dan doen wanneer we de uitnemende hoedanigheden van de Heer Zelf zien. Zo eenvoudig staat er: "En Jezus ging met hen". Wat deze vijf woorden ons grote dingen. Zij spreken ons in hun eenvoudigheid van de volmaakte liefde van deze Jezus, die uit de hemel is neergedaald. Hij heeft onze ziekten op Zich genomen en onze smarten heeft Hij gedragen. Dat onze ogen verlicht mogen zijn en bekwaam gemaakt om de heerlijkheid van zijn persoon te aanschouwen, opdat onze monden Hem voortdurend prijzen.
(Naar het Frans) J.M. Sr.