Slechts één keer lezen we van Bileam, dat de Geest van God over hem kwam. Daarna heeft hij gesproken hetgeen we lezen in Numeri 24 : 3-9. Deze profetie van Bileam heeft een bijzonder karakter. Zij is uitgesproken ten aanhoren van Balak, de grote vijand van Gods volk. Zij is in het geheel niet gericht tot het volk van Israël, hoewel dit volk toch het onderwerp was van zijn profetie. Israël was zelfs geheel onkundig van de woorden die over hem gezegd werden.
Gewoonlijk richtten de profetieën zich tot het geloof en spraken van toekomende gebeurtenissen, die voor het geloof waardevol waren. Dat is niet het geval in dit gedeelte.
In het boek Numeri lezen we hoe het leger van Israël in de woestijn opgesteld moest worden rondom de tabernakel van God. Er wordt in Numeri echter ook gesproken over de murmurering en de opstand van het volk. Eigenlijk werd hun gehele verblijf in de woestijn, van het begin tot het einde, gekenmerkt door een geest van verzet tegen de leiding van God. Wat men van het volk ziet en hoort, is niets anders dan klachten, moeite, opstand, afgoderij. Tegenover deze gezindheid en openbaring van het volk, toont God, aan het eind van hun woestijnreis, zijn genade, die hen trouwens op de gehele doortocht vergezeld heeft.
Satan had het volk in de woestijn tegen God in verzet gebracht, om het daardoor te brengen onder het oordeel van God. Vlak voor de grenzen van het beloofde land deed hij een laatste poging om Israël buiten Kanaän te houden, door de volken vóór de grenzen tegen hem in het geweer te brengen. Balak verschijnt op het toneel en deze wil een Bileam gebruiken om de vloek over Israël uit te spreken. Maar God komt tussenbeide en neemt Zelf de zaak in handen. De bedoelingen van de vijand worden teniet gedaan. God had dit brandhout uit het vuur gerukt. Hij had zijn volk uit Egypte verlost en Hij kon niet toestaan dat Satan het daarheen terug wilde brengen. God heeft Bileam woorden laten spreken, die indruisten tegen de bedoelingen van de profeet. Bileam was een boze man. Zelfs nadat God hem zijn wegen duidelijk had gemaakt, gaf hij Balak een middel aan de hand om Israël een steen des aanstoots voor te werpen. Hij liet Gods volk aansporen tot zonde, om hen te beroven van de zegeningen van God, die hijzelf profetisch had uitgesproken.
Zoals gezegd sprak Bileam niet tot het volk, in zeker opzicht ook niet tot Balak. Hij drukte alleen uit wat er gebeurt op de hoogte van de berg, daar waar God Zelf, vóór zijn volk en buiten hun toestand om, handelt. Daar neemt Hij het voor hen op, zodat de vijand de weg niet versperren kan. Deze profetie is het antwoord van God aan de vijand, die zijn volk wilde vloeken.
Vier profetieën heeft Bileam uitgesproken. De eerste (Num. 23 : 7-10) stelt ons Israël voor als een afgezonderd volk.
In de tweede ( Num. 23 : 19-24 ) kunnen we opmerken hoe God in genade over zijn volk dacht. God zag het met zijn ogen en kon Zich niet vergissen. Aan het einde van hun reis door de woestijn kon God door Bileam getuigen, dat Hij geen onheil zag in Jakob en geen boosheid in Israël.
In zijn derde profetie (Num. 24 :3-9) nam Bileam niet meer de toevlucht tot bezweringen of toverijen. Hij richtte zijn oog naar de woestijn. Daar zag hij niet het beloofde land of de komende heerlijkheid van het volk. Hij zag Israël in zijn tenten, gerangschikt naar zijn stammen. Hij zag het in de volgorde, waarin God het geplaatst had. Met opgeheven ogen, geleid door de Geest van God, vanuit de hoogte van de berg, sprak hij naar Gods gedachten. Had God dan geen oog voor de ongerechtigheden en boosheid van Israël? Als het ging om het besturen van zijn volk, ongetwijfeld wel. In zijn verantwoordelijkheid gezien, kon Hij het zijn oordelen niet onthouden. Wanneer het echter ging om Gods getuigenis tegenover de vijand, gewaagde God daarin van de schoonheid van zijn volk en welk een plaats het had in zijn hart.
Op dezelfde wijze handelt God ten opzichte van zijn gemeente. God neemt er kennis van wat er plaatsvindt in het leven van elke gelovige afzonderlijk en in de gemeente. Hij kent het kwaad dat er gebeurt en de gevolgen voor de gelovigen kunnen niet uitblijven. Waar werken der duisternis zijn, moet de gemeenschap met God ontbeerd worden. Soms moet God zelfs zijn kastijding doen gevoelen, om langs die weg te herstellen wat verkeerd was.
De gemeente als geheel is haar roeping ontrouw geworden. Haar hemels standpunt heeft zij verlaten. Allerlei verkeerde leringen en dwaalleraars zijn in haar midden opgenomen. Scheuringen en partijen hebben de overhand gekregen. Het huis van God, dat uit levende stenen moest bestaan, is een groot huis geworden, met vaten tot eer en vaten tot oneer. Dit huis is als zodanig een ruïne geworden. Van zijn eerste schoonheid is niets meer overgebleven. Het is met de gemeente in haar verantwoordelijkheid zeker niet beter gegaan dan met Israël. Als getuigenis van God op aarde is zij in de ergste mate tekort geschoten.
En toch... Gods gedachten zijn niet veranderd, Hij ziet de gemeente, waarvan Jezus het hoofd is, nog even volmaakt als in haar eerste tijd. Ondanks de verdeeldheid die er in Korinthe was en hoewel men op het punt stond partijen te vormen en zich van elkaar te scheiden, schrijft de apostel:
"Wij allen zijn door één Geest tot één lichaam gedoopt" (1 Kor. 12 : 13).
Zo was het toen, maar zo is het ook nu nog. Al de leden van het lichaam van Christus, de gemeente, zijn verbonden met het hoofd en ook met elkaar. Zo ziet God het, omdat Hij de gemeente in Christus ziet. Christus heeft de gemeente liefgehad om deze aan Zichzelf zonder vlek of rimpel of iets dergelijks voor te stellen. Hoewel de gemeente nog op aarde is, ziet Hij haar nu reeds als zodanig. Hoe zij ook verdeeld is, hoe haar leden zich ook van elkaar scheiden om allerlei leerbegrippen, Hij ziet hen allen door één Geest tot één lichaam gedoopt. De gemeente is zijn lichaam en daarom onberispelijk.
Welk een troost voor ieder die dit verstaat. Het zal hem of haar staande houden bij het zien van zoveel zwakheid, ontrouw, zelfzucht en eigen roem. Het is in feite hetzelfde als wat Jehova uitriep van Israël:
"Hoe goed zijn uw tenten, o Jakob, uw woningen o Israël" (Num. 24 : 5).
Maar deze vertroosting mag niet leiden tot onverschilligheid. Zij mag niet brengen tot de gedachte: "Het komt er dus niet op aan, hoe ik mij gedraag als lid van het lichaam van Christus". Nee, de gelovige die deze waarheid met zijn hart verstaat, zal er juist toe komen de vermaning in acht te nemen, die de apostel aan de Efeziërs schreef:
"Wandelt waardig de roeping, waarmee gij geroepen zijt; met alle ootmoed en zachtmoedigheid ... U beijverende de eenheid des Geestes te bewaren in de band des vredes" (Efeze 4: 2, 3).
Wanneer men het licht heeft gekregen, dat Gods gedachten over de gemeente nog steeds dezelfde zijn, zal men zichzelf verootmoedigen, om in het vervolg, al is het ook in zwakheid, die gedachten in praktijk te brengen.
In het gezicht vanaf de berg ziet het oog van God niet alleen schoonheid, maar ook vruchtbaarheid. Daarvan spreekt Bileam in de verzen 6 en 7 van Numeri 24. Israël wordt gezien als een tuin aan een rivier; als aloë's, die de Heer plantte; als cederen aan het water. Niemand kan ze ontwortelen, ze zijn zo geplant, dat hun wortels water uit de stromen putten. Het water vloeit buiten zijn emmers, zodat anderen er van genieten. Zo is het ook met de gemeente. Zij is gesteld om een licht te zijn en om licht uit te stralen, om tot een kanaal van zegen te zijn op de aarde.
Juist als Satan zich wil verzetten tegen de zegeningen van God, openbaart de Heer deze ten volle. Het is van groot belang te denken aan de rijkdom van de genade van God, die zó denkt over zijn gemeente. God vergist Zich niet, al heeft het volk in de legerplaats er geen weet van. Zij die de hoogte van de berg beklimmen, mogen echter de dingen zien met het oog van God en zich er in verheugen.
(Vrij vertaald)