GIJ EN UW HUIS

 

II

Jakob en zijn huis

Na de bespreking van de voorbeelden van Noach en Abraham wil ik nu enkele andere schriftplaatsen aanhalen.

Om te beginnen een deel van de geschiedenis van Jakob, als God tot hem zegt: "Maak u reisvaardig, trek naar Bethel!". Het heeft de schijn dat deze opdracht alleen gericht was tot Jakob persoonlijk. Maar Jakob heeft dit beter begrepen. Wat zijn voorrechten en zijn verantwoordelijkheid betreft, is het nooit in hem opgekomen zich af te zonderen van zijn huisgezin. Nadat hij dit bevel ontvangen heeft lezen we direct:

"Toen zeide Jakob tot zijn huis en tot allen die bij hem waren: Doet weg de vreemde goden die in uw midden zijn, reinigt u en verwisselt uw klederen. Laten wij ons dan gereed maken en naar Bethel vertrekken" (Gen. 35 : 2, 3).

Hieruit zien we, dat de roeping die tot Jakob kwam, zijn hele huis onder de verantwoordelijkheid stelde. Jakob werd geroepen naar het huis Gods (Bethel) te gaan en onmiddellijk vroeg hij zich af: Is mijn huis in de toestand om zulk een roeping op te volgen?

Samen feest vieren

Een ander voorbeeld vinden we in Exodus. Toen Faraö weigerde de Israëlieten te laten vertrekken uit Egypte, gold één van zijn vier tegenwerpingen, het meegaan van de kleine kinderen. Mozes is daar echter tegenop gekomen en antwoordde Faraö:

"Wij gaan met onze jongens en grijsaards, wij gaan met onze zonen en dochters, met ons kleinvee en onze runderen, want wij hebben een feest des Heren" (Exodus 10 : 9).

De reden waarom zij ouden en jongen met zich wilden nemen, was het vieren van het feest des Heren. Verstandelijk gesproken zou men kunnen vragen: "Hoe kunnen kinderen nu zo'n feest begrijpen? Zal niet het gevaar bestaan dat het voor hen een vormendienst wordt?" Als Mozes menselijke maatstaven had aangelegd, had hij kunnen zwichten voor Faraö, maar met de gedachten van God voor ogen, weigerde hij positief. De Israëlieten dachten er niet aan voor zichzelf iets anders te zoeken dan voor hun kinderen. Het was niet zo dat zij voor zichzelf naar Kanaän verlangden en de belangen van hun kinderen in Egypte zochten. Hoe zouden zij zich hebben kunnen voeden met het manna in de woestijn, terwijl hun kinderen aten van de ajuinen en het knoflook van Egypte? Mozes en Aäron wisten, dat de roeping, die van God tot hen kwam, ook hun kinderen gold. Bovendien zouden de Israëlieten, als zij hun kinderen in Egypte hadden gelaten, al heel spoedig daarheen teruggegaan zijn. Dat dit zou gebeurd zijn, wist Satan heel goed. Daarom gaf hij Faraö de woorden in de mond: "Niet alzo, gij mannen moogt gaan". Veel mensen die Christus belijden, doen in onze dagen praktisch hetzelfde, of beter gezegd, ze proberen het te doen. Zij belijden uit Egypte te zijn gegaan om de Here te dienen, maar hebben hun kinderen daar achtergelaten. Hun belijdenis is dat zij met Christus gestorven en opgestaan en dus hemelburgers zijn, erfgenamen van een hemelse heerlijkheid, maar hun kinderen laten zij in de handen van Faraö. Zij hebben voor zichzelf afstand gedaan van de wereld, maar niet voor hun kinderen. Op zondag belijden zij vreemdelingen en pelgrims te zijn, zingen geestelijke liederen, spreken gebeden uit, stichten, leren en het heeft de schijn dat zij reeds ver gevorderd zijn in hun geestelijk leven. Van de maandagmorgen af weerspreekt echter hun praktische wandel wat zij op zondag hebben gedaan.

 

De kinderen en de wereld

Er zijn gelovigen die hun kinderen een opvoeding geven, die bijna in niets afwijkt van wat een ongelovige doet. Het doel en de wijze van opvoeden zijn, in de strengste zin genomen, werelds. Hoe is dat mogelijk? Voor mijn kinderen mag ik toch geen ander beginsel volgen, of een ander doel nastreven dan ik voor mijzelf heb? Als ik belijd dat Christus en zijn heerlijkheid voor mij voldoende zijn, dan moet dit tot uiting komen in de opvoeding van de kinderen. Maar de kinderen willen in de praktijk van het leven zien, dat het eerste meer is dan een belijdenis, dat het een werkelijkheid is in mijn leven. Alleen dan zullen ze een opvoeding in deze geest aanvaarden en waarderen. Wat zal mijn kind denken als ik hem vertel, dat ik zo graag wil dat het de Heer Jezus leert kennen en leeft naar zijn wil, terwijl mijn opvoeding op de wereld gericht is?

Hoe weinig denken wij er aan dat wij geroepen zijn hier op aarde getuigen te zijn van de Zoon van God, en wel in de eerste plaats in ons gezin. In liefde, maar ook in oprechtheid zou ik willen vragen of niet de voornaamste oorzaak van het zwakke getuigen voor Christus, te wijten is aan het veronachtzamen van het beginsel "gij en uw huis". Het is in elk geval zeker, dat veel wereldsgezindheid, veel verwarring, zelfs veel zedelijk kwaad in ons midden is ingeslopen, omdat wij onze kinderen in "Egypte" hebben gelaten. Is dit niet een ernstige waarschuwing voor ons? Meer dan één vaderhart is gebroken wegens ontrouw in het besturen van zijn huis. In het begin heeft hij zijn kinderen in "Egypte" achtergelaten. Nu zij ouder zijn geworden, wil hij hen met oprechte liefde waarschuwen voor de gevaren die er in de wereld zijn. Maar zijn woorden stoten af op ongevoelige harten, die verbonden zijn met datzelfde "Egypte", waarin zijn eigen onbeslistheid en zwakheid hen heeft achtergelaten.

 

Onze kinderen en de dienst van God

Wij hebben reeds gezien dat een gelovige, die in gemeenschap met God leeft, nooit met voorbedachten rade zijn kinderen in "Egypte" kan achter laten. Zij moeten daarvan uitgaan, het koste wat het wil. Maar als gelovige ouders trouw zijn, zullen ze hiermee nog niet tevreden zijn. We mogen niet alleen op God rekenen bij de uittocht van onze kinderen uit "Egypte" maar ook als wij hen helpen in te gaan in "Kanaän". Wat dit laatste betreft heeft Israël schipbreuk geleden. Toen de verspieders uit Kanaän terugkeerden, liet het volk zich de droevige woorden ontvallen:

"Waarom brengt ons de Here naar dit land, opdat wij door het zwaard vallen, onze vrouwen en kinderen ten buit worden? Zou het voor ons niet beter zijn naar Egypte terug te keren?' (Num. 14 : 3).

Het ongeloof rechtvaardigt altijd Satan en maakt God tot een leugenaar, terwijl het geloof juist omgekeerd doet. Het rechtvaardigt altijd God en stelt Satan tot een leugenaar. Omdat het onveranderlijk waar is, dat ons geschiedt naar ons geloof, zo is het ook altijd waar, dat het ongeloof oogst wat het gezaaid heeft. Israël was daarom ongelukkig, omdat het ongelovig was. In betrekking tot hun kinderen twijfelden zij aan de zorg van de Heilige Israëls. Dat was een ernstige zonde, die tot onze lering ons medegedeeld wordt. Hun ongeloof is zwaar gestraft. De mannen van 20 jaar en ouder zijn in de woestijn gevallen. Maar God heeft Zich ontfermd over de kinderen (Num. 14 : 28-31).

Wij kunnen natuurlijk van onze kinderen geen christenen maken. Dat vraagt God ook niet van ons. Wij zijn niet geroepen iets van hen te maken, dat is alleen het werk van God. Maar wanneer Hij tot ons zegt: "neemt uw kinderen met u mee", mogen wij niet ongehoorzaam zijn. Verschillende tegenwerpingen kunnen hier gemaakt worden. De een zal bezwaar hebben tegen uitoefening van dwang op de kinderen en er de voorkeur aan geven henzelf in vrijheid te laten beslissen. Een ander is misschien bang voor formalisme of sleur. Weer een ander zal als motief aanvoeren dat kinderen er nog niets van begrijpen. Wanneer God echter in zijn genade zegt, dat Hij mijn huis als een deel van mijzelf beschouwt en Hij mijn huis in zijn zegeningen wil laten delen, mag ik dat dan afwijzen op grond van een of andere redenering? God beware ons voor zulk een dwaling. Er is veel meer aanleiding ons met dankbaarheid te verheugen dat God zijn zegen wil uitstrekken tot allen die ons toebehoren. Door het geloof mogen wij die zegen aangrijpen en voor ons zelf en ons gezin toeëigenen.

 

(Vrij naar C.H.M.) H.M.